02011R0142 — NL — 31.07.2019 — 015.001
Onderstaande tekst dient louter ter informatie en is juridisch niet bindend. De EU-instellingen zijn niet aansprakelijk voor de inhoud. Alleen de besluiten die zijn gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (te raadplegen in EUR-Lex) zijn authentiek. Deze officiële versies zijn rechtstreeks toegankelijk via de links in dit document
VERORDENING (EU) Nr. 142/2011 VAN DE COMMISSIE van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (PB L 054 van 26.2.2011, blz. 1) |
Gewijzigd bij:
Gerectificeerd bij:
VERORDENING (EU) Nr. 142/2011 VAN DE COMMISSIE
van 25 februari 2011
tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn
(Voor de EER relevante tekst)
HOOFDSTUK I
ALGEMENE BEPALINGEN
Artikel 1
Onderwerp en toepassingsgebied
Deze verordening bevat uitvoeringsmaatregelen:
voor de volksgezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten van Verordening (EG) nr. 1069/2009;
betreffende bepaalde monsters en producten die overeenkomstig artikel 16, lid 1, onder e) en f), van Richtlijn 97/78/EG van veterinaire controles in grensinspectieposten zijn vrijgesteld.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de definities in bijlage I.
Artikel 3
Eindpunt in de productieketen van bepaalde afgeleide producten
Overeenkomstig artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mogen de volgende afgeleide producten, voor zover zij niet zijn ingevoerd, zonder beperkingen in de handel gebracht worden.
biodiesel die aan de eisen voor de verwijdering en het gebruik van afgeleide producten in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2, onder b), voldoet;
verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dat aan de eisen inzake verwerkt voeder voor gezelschapsdieren in bijlage XIII, hoofdstuk II, punt 7, onder a), voldoet;
hondenkluiven die aan de specifieke eisen voor hondenkluiven in bijlage XIII, hoofdstuk II, punt 7, onder b), voldoen;
huiden van hoefdieren die aan de specifieke eisen voor het eindpunt voor die producten in bijlage XIII, hoofdstuk V, onder C, voldoen;
wol en haar die aan de specifieke eisen voor het eindpunt voor die producten in bijlage XIII, hoofdstuk VII, onder B, voldoen;
veren en dons die aan de specifieke eisen voor het eindpunt voor die producten in bijlage XIII, hoofdstuk VII, onder C, voldoen;
bont dat aan de specifieke eisen voor het eindpunt voor dat product in bijlage XIII, hoofdstuk VIII, voldoet;
visolie voor de vervaardiging van geneesmiddelen die aan de specifieke eisen voor het eindpunt voor dat product in bijlage XIII, hoofdstuk XIII, voldoet;
benzine en andere brandstoffen die aan de specifieke eisen voor producten van het meerstapskatalyseproces voor de productie van hernieuwbare brandstoffen in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2, onder c), voldoen;
oleochemische producten die zijn afgeleid van gesmolten vet en aan de eisen van bijlage XIII, hoofdstuk XI, voldoen;
hernieuwbare diesel, hernieuwbare reactiemotorbrandstoffen, hernieuwbaar propaan en hernieuwbare benzine die aan de specifieke eisen voor de productie met behulp van de meerfasige katalytische hydrobehandeling van hernieuwbare brandstoffen in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 3, punt 2, onder f), voldoen.
Artikel 4
Ernstige overdraagbare ziekten
De door de OIE in artikel 1.2.3 van de Terrestrial Animal Health Code, uitgave 2010, en hoofdstuk 1.3 van de Aquatic Animal Health Code, uitgave 2010, genoemde ziekten worden voor de toepassing van de algemene veterinairrechtelijke beperkende maatregelen, als bepaald in artikel 6, lid 1, onder b) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, als ernstige overdraagbare ziekten beschouwd.
HOOFDSTUK II
VERWIJDERING EN GEBRUIK VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN AFGELEIDE PRODUCTEN
Artikel 5
Beperkingen op het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten
Artikel 6
Verwijdering door verbranding, verwijdering of hergebruik door meeverbranding en gebruik als brandstof
De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat verbranding en meeverbranding van dierlijke bijproducten en afgeleide producten uitsluitend plaatsvinden:
in verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waaraan overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG een exploitatievergunning is verleend, of
in geval van bedrijven die overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG geen exploitatievergunning nodig hebben, in bedrijven die door de bevoegde autoriteit erkend zijn om dierlijke bijproducten of afgeleide producten door verbranding te verwijderen of, als het om afval gaat, door meeverbranding te verwijderen of te hergebruiken, overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder b) of c), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.
De bevoegde autoriteit erkent de in de zesde alinea bedoelde stookinstallaties voor het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof alleen als:
de stookinstallaties binnen het toepassingsgebied van hoofdstuk V van bijlage III bij deze verordening passen;
de stookinstallaties voldoen aan alle relevante algemene eisen en specifieke eisen die zijn vastgesteld in de hoofdstukken IV en V van bijlage III bij deze verordening;
er administratieve procedures in werking zijn die garanderen dat de vereisten voor de erkenning van de stookinstallaties jaarlijks worden geïnspecteerd.
Voor het gebruik van mest van landbouwhuisdieren als brandstof zoals vastgesteld in hoofdstuk V van bijlage III zijn, naast de in lid 7 van dit artikel genoemde voorschriften, de volgende voorschriften van toepassing:
de aanvraag voor erkenning die door de exploitant overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder d), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bij de bevoegde autoriteit wordt ingediend, moet door de bevoegde autoriteit of door een door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten gemachtigde beroepsorganisatie gecertificeerd bewijs bevatten waaruit blijkt dat de stookinstallatie waarin de mest van landbouwhuisdieren als brandstof wordt gebruikt, volledig voldoet aan de eisen van hoofdstuk V, afdeling B, punten 3, 4 en 5, van bijlage III bij deze verordening, onverminderd de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om overeenkomstig hoofdstuk V, afdeling C, punt 4, van bijlage III een afwijking toe te staan op de verplichting dat aan bepaalde bepalingen moet worden voldaan;
de goedkeuringsprocedure die in artikel 44 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 is opgenomen, mag niet worden beëindigd voordat ten minste twee opeenvolgende inspecties, waarvan één onaangekondigd, door de bevoegde autoriteit of een door die autoriteit gemachtigde beroepsorganisatie zijn uitgevoerd tijdens de eerste zes maanden van de werking van de stookinstallatie, met inbegrip van de vereiste temperatuur- en emissiemetingen. Nadat de resultaten van die inspecties aantonen dat aan de eisen van hoofdstuk V, afdeling B, punten 3, 4 en 5, en, in voorkomend geval, hoofdstuk V, afdeling C, punt 4, van bijlage III bij deze verordening is voldaan, kan volledige erkenning worden toegekend.
Artikel 7
Overbrenging van bepaald categorie 1- en categorie 3-materiaal naar stortplaatsen
In afwijking van artikel 12 en artikel 14, onder c), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 kan de bevoegde autoriteit toestemming geven voor de verwijdering van het volgende categorie 1- en categorie 3-materiaal door overbrenging naar een toegelaten stortplaats:
ingevoerd voeder voor gezelschapsdieren of voeder voor gezelschapsdieren dat is vervaardigd uit geïmporteerd materiaal, afkomstig van categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder c), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;
categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder f) en g), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, op voorwaarde dat:
dergelijk materiaal niet in contact is geweest met dierlijke bijproducten als bedoeld in de artikelen 8 en 9 en artikel 10, onder a) tot en met e), en onder h) tot en met p), van die verordening;
op het moment waarop het bestemd is voor verwijdering:
de verwijdering van dergelijk materiaal geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid of de diergezondheid.
Artikel 8
Eisen voor verwerkingsbedrijven en andere inrichtingen
Exploitanten zien erop toe dat verwerkingsbedrijven en andere inrichtingen onder hun controle de volgende in bijlage IV, hoofdstuk I, vastgestelde eisen naleven:
de algemene voorschriften inzake verwerking in afdeling 1;
de eisen inzake de behandeling van afvalwater in afdeling 2;
de specifieke eisen voor de verwerking van categorie 1- en categorie 2-materiaal in afdeling 3;
de specifieke eisen voor de verwerking van categorie 3-materiaal in afdeling 4.
Artikel 9
Eisen inzake hygiëne en verwerking voor verwerkingsbedrijven en andere inrichtingen
Exploitanten zien erop toe dat inrichtingen en bedrijven onder hun controle de volgende in bijlage IV vastgestelde eisen naleven:
de eisen inzake hygiëne en verwerking in hoofdstuk II;
de standaardverwerkingsmethoden als beschreven in hoofdstuk III, indien dergelijke methoden in de inrichting of het bedrijf toegepast worden;
de alternatieve verwerkingsmethoden als beschreven in hoofdstuk IV, indien dergelijke methoden in de inrichting of het bedrijf toegepast worden.
Artikel 10
Eisen inzake de omzetting van dierlijke bijproducten en afgeleide producten in biogas en compost
Exploitanten zien erop toe dat inrichtingen en bedrijven onder hun controle de volgende in bijlage V vastgestelde eisen voor de omzetting van dierlijke bijproducten en afgeleide producten in biogas en compost naleven:
de eisen voor biogas- en composteerinstallaties in hoofdstuk I;
de eisen inzake hygiëne voor biogas- en composteerinstallaties in hoofdstuk II;
de standaardomzettingsparameters in hoofdstuk III, afdeling 1;
de normen voor gistingsresiduen en compost in hoofdstuk III, afdeling 3;
HOOFDSTUK III
AFWIJKINGEN VAN BEPAALDE VOORSCHRIFTEN VAN VERORDENING (EG) Nr. 1069/2009
Artikel 11
Bijzondere voorschriften inzake voor onderzoek en diagnose bestemde monsters
De bevoegde autoriteit ziet er met name op toe dat exploitanten de in bijlage VI, hoofdstuk I, vastgestelde eisen naleven.
Exploitanten mogen voor diagnose en onderzoek bestemde monsters, bestaande uit de volgende dierlijke bijproducten en afgeleide producten, naar een andere lidstaat zenden zonder de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 48, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 op de hoogte te brengen en zonder dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming via het Traces-systeem in kennis gesteld wordt van de zending en die aanvaardt overeenkomstig artikel 48, leden 1 en 3, van die verordening:
categorie 1- en categorie 2-materiaal en vleesbeendermeel of dierlijk vet dat afgeleid is van categorie 1- en categorie 2-materiaal;
verwerkte dierlijke eiwitten.
Artikel 12
Bijzondere voorschriften inzake handelsmonsters en demonstratiemateriaal
De bevoegde autoriteit ziet er met name op toe dat exploitanten de in bijlage VI, hoofdstuk I, afdeling 1, punten 2, 3 en 4, vastgestelde eisen naleven.
Exploitanten mogen handelsmonsters, bestaande uit de volgende dierlijke bijproducten en afgeleide producten, naar een andere lidstaat zenden zonder de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong overeenkomstig artikel 48, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 op de hoogte te brengen en zonder dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming via het Traces-systeem in kennis gesteld wordt van de zending en die aanvaardt overeenkomstig artikel 48, leden 1 en 3, van die verordening:
categorie 1- en categorie 2-materiaal en vleesbeendermeel of dierlijk vet dat afgeleid is van categorie 1- en categorie 2-materiaal;
verwerkte dierlijke eiwitten.
Artikel 13
Bijzondere vervoederingsvoorschriften
Exploitanten mogen de volgende dieren voederen met categorie 2-materiaal, op voorwaarde dat het afkomstig is van dieren die niet zijn gedood of gestorven als gevolg van de aanwezigheid of vermoede aanwezigheid van een op mens of dier overdraagbare ziekte, met inachtneming van de algemene eisen van bijlage VI, hoofdstuk II, afdeling 1, en alle andere voorwaarden die eventueel door de bevoegde autoriteit worden opgelegd:
dierentuindieren;
pelsdieren;
honden in erkende kennels of meutes;
honden en katten in asielen;
maden en wormen die als visaas worden gebruikt;
circusdieren.
Exploitanten mogen de volgende dieren voederen met categorie 3-materiaal, met inachtneming van de algemene eisen van bijlage VI, hoofdstuk II, afdeling 1, en alle andere voorwaarden die eventueel door de bevoegde autoriteit worden opgelegd:
dierentuindieren;
pelsdieren;
honden in erkende kennels of meutes;
honden en katten in asielen;
maden en wormen die als visaas worden gebruikt;
circusdieren.
Artikel 14
Voederen van bepaalde diersoorten in en buiten voederstations en in dierentuinen
De bevoegde autoriteit mag toestaan dat categorie 1-materiaal bestaande uit hele kadavers of delen van kadavers van dieren die gespecificeerd risicomateriaal bevatten, vervoederd wordt:
in voederstations, aan met uitsterven bedreigde of beschermde aasetende vogelsoorten en andere soorten die in hun natuurlijke habitat leven, om de biodiversiteit te bevorderen, mits de in bijlage VI, hoofdstuk II, afdeling 2, vastgestelde voorwaarden in acht worden genomen;
buiten voederstations, eventueel zonder dat de dode dieren eerst worden verzameld, als voeder voor de in bijlage VI, hoofdstuk II, afdeling 2, punt 1, onder a), bedoelde wilde dieren, mits de in afdeling 3 van dat hoofdstuk vastgestelde voorwaarden in acht worden genomen.
Artikel 15
Bijzondere voorschriften inzake verzameling en verwijdering
Indien de bevoegde autoriteit toestaat dat dierlijke bijproducten worden verwijderd overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), b), c), e) en f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, vindt die verwijdering plaats met inachtneming van de volgende bijzondere voorschriften van bijlage VI, hoofdstuk III:
de bijzondere voorschriften voor de verwijdering van dierlijke bijproducten van afdeling 1;
de voorschriften voor de verbranding en begraving van dierlijke bijproducten in afgelegen gebieden van afdeling 2;
de voorschriften voor de verbranding en begraving van bijen en bijproducten van bijenteelt van afdeling 3;
In afwijking van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mogen de lidstaten toestemming verlenen voor het verzamelen, het vervoer en de verwijdering van kleine hoeveelheden categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10, onder f), van die verordening, op een wijze als bedoeld in artikel 19, lid 1, onder d), van die verordening, mits er wordt voldaan aan de eisen voor andere vormen van verwijdering als omschreven in hoofdstuk IV van bijlage VI bij deze verordening.
HOOFDSTUK IV
TOELATING VAN ALTERNATIEVE METHODEN
Artikel 16
Standaardformaat voor aanvragen om toelating van alternatieve methoden
HOOFDSTUK V
VERZAMELING, VERVOER, IDENTIFICATIE EN TRACEERBAARHEID
Artikel 17
Eisen inzake handelsdocumenten en gezondheidscertificaten, identificatie, verzameling en vervoer van dierlijke bijproducten en traceerbaarheid
Exploitanten zien erop toe dat dierlijke bijproducten en afgeleide producten:
voldoen aan de eisen inzake verzameling, vervoer en identificatie van bijlage VIII, hoofdstukken I en II;
tijdens het vervoer vergezeld gaan van handelsdocumenten of gezondheidscertificaten overeenkomstig de eisen van bijlage VIII, hoofdstuk III.
HOOFDSTUK VI
REGISTRATIE EN ERKENNING VAN INRICHTINGEN EN BEDRIJVEN
Artikel 18
Eisen betreffende de erkenning van een of meerdere inrichtingen en bedrijven die op dezelfde locatie dierlijke bijproducten hanteren
De bevoegde autoriteit mag erkenning verlenen aan meerdere inrichtingen of bedrijven die op eenzelfde locatie dierlijke bijproducten hanteren, mits de risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid onmogelijk tussen de bedrijven kunnen worden overgedragen door hun ligging en de wijze waarop de dierlijke bijproducten en afgeleide producten in de betrokken inrichtingen of bedrijven gehanteerd worden.
Artikel 19
Eisen inzake bepaalde erkende inrichtingen en bedrijven waar dierlijke bijproducten en afgeleide producten gehanteerd worden
Exploitanten zien erop toe dat de door de bevoegde autoriteit erkende inrichtingen en bedrijven onder hun controle de eisen in de volgende hoofdstukken van bijlage IX bij deze verordening naleven wanneer zij een of meer van de volgende in artikel 24, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde activiteiten verrichten:
hoofdstuk I, wanneer zij voeder voor gezelschapsdieren vervaardigen als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder e), van die verordening;
hoofdstuk II, wanneer zij dierlijke bijproducten opslaan als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder i), van die verordening en wanneer zij dierlijke bijproducten na het verzamelen ervan hanteren met de volgende in artikel 24, lid 1, onder h) genoemde handelingen:
sorteren;
snijden;
koelen;
invriezen;
zouten;
conserveren met andere procedés;
verwijderen van huiden of verwijderen van specifiek risicomateriaal;
handelingen waarbij dierlijke bijproducten worden gehanteerd en die verricht worden in overeenstemming met de voorschriften van de veterinaire wetgeving van de Unie;
ontsmetting/pasteurisatie van dierlijke bijproducten die bestemd zijn voor omzetting in biogas of compost, voordat een dergelijke omzetting of compostering in een andere inrichting of een ander bedrijf plaatsvindt overeenkomstig bijlage V;
zeven;
hoofdstuk III, wanneer zij afgeleide producten opslaan voor bepaalde voorgenomen doeleinden als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder j) van die verordening;
hoofdstuk V, indien zij op het bedrijf dierlijke bijproducten bestemd voor latere verwijdering als bedoeld in artikel 4 van die verordening opslaan.
Artikel 20
Eisen inzake bepaalde geregistreerde inrichtingen en bedrijven waar dierlijke bijproducten en afgeleide producten gehanteerd worden
De leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op:
erkende exploitanten voor wie het vervoer van dierlijke bijproducten of afgeleide producten een nevenactiviteit vormt;
exploitanten die geregistreerd zijn voor vervoersactiviteiten overeenkomstig Verordening (EG) nr. 183/2005.
De bevoegde autoriteit mag de volgende exploitanten vrijstellen van de kennisgevingsplicht van artikel 23, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009:
exploitanten die jachttrofeeën of andere preparaten als bedoeld in bijlage XIII, hoofdstuk VI, voor niet-commerciële of privédoeleinden hanteren of vervaardigen;
exploitanten die voor onderzoek en diagnose bestemde monsters voor educatieve doeleinden hanteren of verwijderen;
exploitanten die droge en onbehandelde wol en droog en onbehandeld haar vervoeren, die van een stevige verpakking zijn voorzien en rechtstreeks worden verzonden naar een bedrijf dat afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen produceert of een bedrijf waar tussenhandelingen worden uitgevoerd, onder omstandigheden die de verspreiding van ziekteverwekkers voorkomen;
exploitanten die kleine hoeveelheden van categorie 2- en categorie 3-materialen, als bedoeld in de artikelen 9 en 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, of van daarvan afgeleide producten gebruiken voor de directe levering van de producten in de regio aan de eindgebruiker, op de plaatselijke markt of aan plaatselijke kleinhandelszaken, indien de bevoegde autoriteit niet van oordeel is dat een dergelijke activiteit een risico vormt voor de verspreiding van een ernstige overdraagbare ziekte onder mensen of dieren; dit punt is niet van toepassing wanneer die materialen worden gebruikt als voeder voor andere landbouwhuisdieren dan pelsdieren;
gebruikers van organische meststoffen of bodemverbeteraars op bedrijven waar geen landbouwhuisdieren worden gehouden;
exploitanten die biologische meststoffen of bodemverbeteraars verhandelen, uitsluitend in kleinhandelsverpakkingen met een gewicht van maximaal 50 kg voor toepassingen buiten de voeder- en voedselketen.
Artikel 20 bis
Lijsten van inrichtingen, bedrijven en exploitanten uit de lidstaten
De bevoegde autoriteit van een lidstaat zorgt ervoor dat geactualiseerde lijsten van inrichtingen, bedrijven en exploitanten zoals bedoeld in artikel 47, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1069/2009:
worden opgesteld overeenkomstig de op de website van de Commissie gepubliceerde technische specificaties ( 1 );
uiterlijk op 31 oktober 2021 in Traces zijn ingevoerd of via Traces beschikbaar zijn.
HOOFDSTUK VII
IN DE HANDEL BRENGEN
Artikel 21
Verwerking en in de handel brengen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor vervoedering aan landbouwhuisdieren met uitzondering van pelsdieren
Exploitanten nemen de volgende eisen in acht inzake het in de handel brengen, met uitzondering van invoer, van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bestemd zijn voor vervoedering aan landbouwhuisdieren met uitzondering van pelsdieren, overeenkomstig artikel 31, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, als vastgesteld in bijlage X bij deze verordening.
de algemene eisen inzake verwerking en het in de handel brengen van hoofdstuk I;
de specifieke eisen voor verwerkte dierlijke eiwitten en andere afgeleide producten van hoofdstuk II;
de eisen voor bepaald visvoeder en visaas in hoofdstuk III.
Artikel 22
In de handel brengen en gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars
Er gelden geen diergezondheidsvoorwaarden voor het in de handel brengen van:
guano van wilde zeevogels, verzameld in de Unie of ingevoerd uit derde landen;
niet geïmporteerde verkoopklare groeimedia met een inhoud van minder dan:
5 % in volume van afgeleide producten van categorie 3-materiaal of categorie 2-materiaal, anders dan verwerkte mest;
50 % in volume van verwerkte mest.
Artikel 23
Tussenproducten
Tussenproducten die vervoerd zijn naar een in bijlage XII, punt 3, bedoelde inrichting of bedoeld bedrijf mogen gehanteerd worden zonder verdere beperkingen krachtens Verordening (EG) nr. 1069/2009 of krachtens deze verordening, op voorwaarde dat:
de inrichting of het bedrijf adequate voorzieningen heeft voor de ontvangst van de tussenproducten, die de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten voorkomen;
de tussenproducten geen risico vormen voor de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten, omdat zij zijn gezuiverd of omdat de dierlijke bijproducten in de tussenproducten andere behandelingen hebben ondergaan, vanwege de concentratie van dierlijke bijproducten in het tussenproduct of vanwege passende maatregelen op het gebied van de bioveiligheid voor de hantering van de tussenproducten;
de inrichting of het bedrijf een administratie bijhoudt van de hoeveelheid ontvangen materiaal, de categorie van het materiaal, indien van toepassing, en de inrichting, het bedrijf of de exploitant aan wie zij hun producten geleverd hebben, en
ongebruikte tussenproducten of andere overschotten van de inrichting of het bedrijf, zoals vervallen producten, worden verwijderd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009.
Artikel 24
Voeder voor gezelschapsdieren en andere afgeleide producten
HOOFDSTUK VIII
INVOER, DOORVOER EN UITVOER
Artikel 25
Invoer, doorvoer en uitvoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten
Het invoeren in en doorvoeren door de Unie van de volgende dierlijke bijproducten is verboden:
niet-verwerkte mest;
onbehandelde veren en delen van veren en onbehandeld dons;
bijenwas in de vorm van honingraat.
Voor het invoeren in en doorvoeren door de Unie van de volgende producten gelden geen veterinairrechtelijke voorschriften:
wol die en haar dat machinaal gewassen is of met een ander procedé is behandeld zodat er geen onaanvaardbare risico's meer aanwezig zijn;
bont dat gedurende minimaal twee dagen gedroogd is bij een omgevingstemperatuur van 18 °C en een vochtigheid van 55 %;
wol en haar, geproduceerd van andere dieren dan varkens, die/dat machinaal gewassen is, waarbij de wol en het haar in een reeks baden van water, zeep en natriumhydroxide of kaliumhydroxide worden ondergedompeld;
wol en haar, geproduceerd van andere dieren dan varkens, die direct worden verzonden naar een bedrijf dat afgeleide producten van wol en haar voor de textielindustrie produceert en die volgens ten minste een van de volgende procedés zijn behandeld:
wol en haar die/dat droog is, van een stevige verpakking is voorzien, geproduceerd is van andere dieren dan varkens, bestemd is voor verzending naar een bedrijf dat afgeleide producten van wol en haar voor de textielindustrie produceert en aan alle volgende vereisten voldoet:
de wol/het haar is ten minste 21 dagen vóór de datum van binnenbrengen in de Unie geproduceerd in een derde land of een gebied daarvan, dat:
de wol/het haar gaat vergezeld van een verklaring van de importeur, zoals vereist overeenkomstig hoofdstuk 21 van bijlage XV;
de wol/het haar is door de exploitant voorgelegd aan een van de erkende grensinspectieposten van de Unie, opgenomen in de lijst in bijlage I bij Beschikking 2009/821/EG, waar de wol/het haar met goed resultaat is onderworpen aan een documentencontrole, uitgevoerd overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Richtlijn 97/78/EG.
Exploitanten nemen de volgende specifieke eisen in acht inzake de invoer in en doorvoer door de Unie van bepaalde dierlijke bijproducten en afgeleide producten, als bedoeld in artikel 41, lid 3, en artikel 42 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, die zijn opgenomen in bijlage XIV:
de specifieke eisen inzake het invoeren en het doorvoeren van categorie 3-materiaal en afgeleide producten voor een ander gebruik in de voederketen dan als voeder voor gezelschapsdieren of pelsdieren, vermeld in hoofdstuk I van die bijlage;
de specifieke eisen inzake het invoeren en het doorvoeren van dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor gebruik buiten de voederketen van landbouwhuisdieren, vermeld in hoofdstuk II van die bijlage;
Artikel 26
In de handel brengen, met inbegrip van invoer, en uitvoer van bepaald categorie 1-materiaal
De bevoegde autoriteit mag toestemming verlenen voor het in de handel brengen, met inbegrip van de invoer, en de uitvoer van huiden van dieren die een illegale behandeling hebben ondergaan als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder d), van Richtlijn 96/22/EG of artikel 2, onder b), van Richtlijn 96/23/EG, van ingewanden van herkauwers met of zonder inhoud en van beenderen en beenderproducten die wervelkolom en schedel bevatten, mits aan de volgende eisen wordt voldaan:
het gaat niet om categorie 1-materiaal dat afkomstig is van de volgende dieren:
dieren die verdacht worden van besmetting met een TSE overeenkomstig Verordening (EG) nr. 999/2001;
dieren waarvan officieel bevestigd is dat zij met een TSE besmet waren;
dieren die in het kader van TSE-uitroeiingsmaatregelen zijn gedood;
het materiaal is niet bestemd voor de volgende toepassingen:
vervoedering;
gebruik op land dat bestemd is voor de vervoedering van landbouwhuisdieren;
de vervaardiging van:
het materiaal wordt met een etiket en overeenkomstig de specifieke eisen voor bepaalde verplaatsingen van dierlijke bijproducten in bijlage XIV, hoofdstuk IV, afdeling 1, bij deze verordening ingevoerd;
het materiaal wordt overeenkomstig de nationale voorschriften inzake gezondheidscertificering ingevoerd.
Artikel 27
Invoer en doorvoer van voor onderzoek en diagnose bestemde monsters
Die voorwaarden omvatten ten minste het volgende:
de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming heeft vooraf toestemming gegeven om de zending binnen te brengen, en
de zending wordt rechtstreeks van het punt van binnenkomst in de Unie naar de geautoriseerde gebruiker gezonden.
Artikel 28
Invoer en doorvoer van handelsmonsters en demonstratiemateriaal
Artikel 29
Specifieke eisen voor bepaalde verplaatsingen van dierlijke bijproducten tussen de verschillende delen van het grondgebied van de Russische Federatie
De bevoegde autoriteit verleent toestemming voor specifieke verplaatsingen van zendingen van dierlijke bijproducten die afkomstig zijn van en bestemd zijn voor de Russische Federatie, rechtstreeks dan wel via een ander derde land, over de weg dan wel per spoor door de Unie, tussen erkende grensinspectieposten van de Unie die zijn opgenomen in bijlage I bij Beschikking 2009/821/EG, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de zending is in de grensinspectiepost van binnenkomst in de Unie door de veterinaire dienst van de bevoegde autoriteit verzegeld met een zegel dat van een volgnummer is voorzien;
de documenten die de zending vergezellen, als bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 97/78/EG, worden op elke bladzijde door de officiële dierenarts van de bevoegde autoriteit waaronder de grensinspectiepost valt, voorzien van het stempel „ALLEEN VOOR DOORVOER DOOR DE EU NAAR RUSLAND”;
aan de procedurevoorschriften van artikel 11 van Richtlijn 97/78/EG is voldaan;
de officiële dierenarts van de grensinspectiepost van binnenkomst heeft op het in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 136/2004 vastgestelde Gemeenschappelijk veterinair document van binnenkomst verklaard dat de zending mag worden doorgevoerd.
Artikel 29 bis
Specifieke eisen voor doorvoer door Kroatië van dierlijke bijproducten uit Bosnië en Herzegovina naar derde landen
De verplaatsing van partijen van dierlijke bijproducten en afgeleide producten uit Bosnië en Herzegovina naar derde landen door de Unie, over de weg, tussen de grensinspectieposten van Nova Sela en Ploče zal alleen worden toegelaten als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de zending is in de grensinspectiepost van binnenkomst in de Unie door de veterinaire dienst van de bevoegde autoriteit verzegeld met een zegel dat van een volgnummer is voorzien;
de documenten die de zending vergezellen, zoals bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 97/78/EG, worden op elke bladzijde door de officiële dierenarts van de bevoegde autoriteit waaronder de grensinspectiepost valt, voorzien van het stempel „ALLEEN VOOR DOORVOER DOOR DE EU NAAR DERDE LANDEN”;
aan de procedurevoorschriften van artikel 11 van Richtlijn 97/78/EG is voldaan;
de officiële dierenarts van de grensinspectiepost van binnenkomst heeft op het in artikel 2, lid 1, van Verordening (EG) nr. 136/2004 vastgestelde gemeenschappelijk veterinair document van binnenkomst verklaard dat de zending mag worden doorgevoerd.
Artikel 30
Lijsten van inrichtingen en bedrijven in derde landen
Er worden lijsten van inrichtingen en bedrijven in derde landen in het Traces-systeem ingevoerd overeenkomstig de technische specificaties die de Commissie op haar website bekendmaakt.
Elke lijst wordt regelmatig bijgewerkt.
Dit artikel is niet van toepassing op de specifieke verplaatsingen van zendingen dierlijke bijproducten die afkomstig zijn uit en bestemd zijn voor de Russische Federatie zoals bedoeld in artikel 29 en op de verplaatsingen van zendingen dierlijke bijproducten en afgeleide producten die afkomstig zijn uit Bosnië en Herzegovina en bestemd zijn voor derde landen zoals bedoeld in artikel 29 bis.
Artikel 31
Modellen van gezondheidscertificaten en verklaringen voor de invoer en doorvoer
Zendingen dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bedoeld zijn voor invoer in of doorvoer door de Unie, gaan op het punt van binnenkomst in de Unie waar de veterinaire controles overeenkomstig Richtlijn 97/78/EG plaatsvinden, vergezeld van gezondheidscertificaten en verklaringen volgens de modellen in bijlage XV bij deze verordening.
HOOFDSTUK IX
OFFICIËLE CONTROLES
Artikel 32
Officiële controles
Die maatregelen worden uitgevoerd volgens de beginselen voor officiële controles in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 882/2004.
De bevoegde autoriteit voert de volgende officiële controles uit als bedoeld in artikel 45, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, overeenkomstig de in bijlage XVI bij deze verordening vastgestelde eisen.
officiële controles in verwerkingsbedrijven zoals aangegeven in hoofdstuk I;
officiële controles van andere activiteiten in het kader waarvan dierlijke bijproducten gehanteerd worden, zoals aangegeven in hoofdstuk III, afdelingen 1 tot en met 9.
Wanneer de bevoegde autoriteit een zegel aanbrengt op een dergelijke zending die naar een plaats van bestemming wordt vervoerd, moet zij de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming daarover inlichten.
Artikel 33
Hernieuwde erkenning van bedrijven en inrichtingen na de verlening van een tijdelijke erkenning
HOOFDSTUK X
SLOTBEPALINGEN
Artikel 34
Beperkingen op het in de handel brengen van bepaalde dierlijke bijproducten en afgeleide producten in verband met de volksgezondheid of de diergezondheid
De bevoegde autoriteit mag het in de handel brengen van de volgende dierlijke bijproducten en afgeleide producten om andere met de volksgezondheid of de diergezondheid verband houdende redenen dan de voorschriften die in de wetgeving van de Unie, met name Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening, zijn vastgesteld, niet verbieden of beperken.
verwerkte dierlijke eiwitten en andere afgeleide producten als bedoeld in bijlage X, hoofdstuk II;
voeder voor gezelschapsdieren en andere afgeleide producten als bedoeld in bijlage XIII;
dierlijke bijproducten en afgeleide producten die worden ingevoerd in of doorgevoerd door de Unie, als bedoeld in bijlage XIV.
Artikel 35
Intrekking
De volgende handelingen worden ingetrokken:
Verordening (EG) nr. 811/2003;
Beschikking 2003/322/EG;
Beschikking 2003/324/EG;
Verordening (EG) nr. 878/2004;
Beschikking 2004/407/EG;
Verordening (EG) nr. 79/2005;
Verordening (EG) nr. 92/2005;
Verordening (EG) nr. 181/2006;
Verordening (EG) nr. 197/2006;
Verordening (EG) nr. 1192/2006;
Verordening (EG) nr. 2007/2006.
Artikel 36
Overgangsmaatregelen
Exploitanten mogen gedurende een overgangsperiode tot en met 31 december 2011 organische meststoffen en bodemverbeteraars in de handel brengen die vóór 4 maart 2011 overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002 en Verordening (EG) nr. 181/2006 geproduceerd zijn:
mits zij zijn geproduceerd op basis van:
vleesbeendermeel dat is afgeleid van categorie 2-materiaal, of
verwerkte dierlijke eiwitten;
ook indien zij niet gemengd zijn met een stof die het mengsel voor vervoederingsdoeleinden moet uitsluiten.
▼M9 —————
Artikel 37
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 4 maart 2011.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
BIJLAGE I
DEFINITIES ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
1. |
„pelsdieren” : dieren die voor de productie van bont worden gehouden of gefokt en die niet voor menselijke consumptie worden gebruikt; |
2. |
„bloed” : vers volledig bloed; |
3. |
„voedermiddelen” : voedermiddelen als gedefinieerd in artikel 3, lid 2, onder g), van Verordening (EG) nr. 767/2009 die van dierlijke oorsprong zijn, daaronder begrepen verwerkte dierlijke eiwitten, bloedproducten, gesmolten vet, eiproducten, visolie, vetderivaten, collageen, gelatine en gehydrolyseerde eiwitten, dicalciumfosfaat, tricalciumfosfaat, melk, melkproducten, melkderivaten, biest, biestproducten en centrifuge- en separatorslib; |
4. |
„bloedproducten” : producten afkomstig van bloed of bloedfracties, uitgezonderd bloedmeel; daaronder begrepen gedroogd/ingevroren/vloeibaar plasma, gedroogd volledig bloed, gedroogde/ingevroren/vloeibare rode bloedcellen of fracties daarvan en mengsels; |
5. |
„verwerkte dierlijke eiwitten” : dierlijke eiwitten die volledig zijn verkregen uit categorie 3-materiaal en die in overeenstemming met bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 1, zijn behandeld (met inbegrip van bloedmeel en vismeel) om ze geschikt te maken voor rechtstreeks gebruik als voedermiddel of om anderszins gebruikt te worden in diervoeder (voeder voor gezelschapsdieren daaronder begrepen) of in organische meststoffen of bodemverbeteraars; hieronder vallen echter niet bloedproducten, melk, melkproducten, melkderivaten, biest, biestproducten, centrifuge- en separatorslib, gelatine, gehydrolyseerde eiwitten en dicalciumfosfaat, eieren en eiproducten, met inbegrip van eierschalen, tricalciumfosfaat en collageen; |
6. |
„bloedmeel” : verwerkte dierlijke eiwitten die verkregen zijn uit de warmtebehandeling van bloed of bloedfracties overeenkomstig bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 1; |
7. |
„vismeel” : verwerkte dierlijke eiwitten geproduceerd uit waterdieren, met uitzondering van zeezoogdieren en met inbegrip van gekweekte aquatische ongewervelden, waaronder die welke onder artikel 3, lid 1, onder e), van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad ( 2 ) vallen, en zeesterren van de soort Asterias rubens die in een productiegebied van weekdieren zijn verzameld; |
8. |
„ gesmolten vet” : vet dat afkomstig is van de verwerking van:
a)
dierlijke bijproducten, of
b)
producten voor menselijke consumptie, die een exploitant voor andere doeleinden dan menselijke consumptie bestemd heeft; |
9. |
„visolie” : olie uit verwerkte waterdieren, met uitzondering van zeezoogdieren en met inbegrip van gekweekte aquatische ongewervelden, waaronder die welke onder artikel 3, lid 1, onder e), van Richtlijn 2006/88/EG vallen, en zeesterren van de soort Asterias rubens die in een productiegebied van weekdieren zijn verzameld, of olie uit verwerkte vis voor menselijke consumptie, die een exploitant voor andere doeleinden dan menselijke consumptie bestemd heeft; |
10. |
„bijproducten van bijenteelt” : honing, bijenwas, koninginnengelei, propolis of pollen, niet bestemd voor menselijke consumptie; |
11. |
„collageen” : uit eiwit bestaande producten afkomstig van huiden, beenderen en pezen van dieren; |
12. |
„gelatine” : natuurlijk, oplosbaar eiwit, gelerend of niet-gelerend, verkregen door gedeeltelijke hydrolyse van collageen uit beenderen, huiden, ligamenten en pezen van dieren; |
13. |
„kanen” : het eiwithoudende residu van het smeltproces, na gedeeltelijke afscheiding van vet en water; |
14. |
„gehydrolyseerde eiwitten” : polypeptiden, peptiden, aminozuren en mengsels daarvan, verkregen door hydrolyse van dierlijke bijproducten; |
15. |
„wit water” : een mengsel van melk, melkproducten of melkderivaten met water, dat opgevangen wordt bij het spoelen van uitrusting voor zuivelproducten, met inbegrip van recipiënten die voor zuivelproducten gebruikt worden, voordat deze wordt gereinigd en ontsmet. |
16. |
„blikvoeder voor gezelschapsdieren” : warmtebehandeld voeder voor gezelschapsdieren in een hermetisch gesloten recipiënt; |
17. |
„hondenkluiven” : producten voor gezelschapsdieren om op te kauwen, vervaardigd van ongelooide huiden van hoefdieren of ander dierlijk materiaal; |
18. |
„smaakgevende ingewanden” : een vloeibaar of gedehydrateerd afgeleid product van dierlijke oorsprong dat wordt gebruikt om de smaak van voeder voor gezelschapsdieren te verbeteren; |
19. |
„ voeder voor gezelschapsdieren” : diervoeders, met uitzondering van het in artikel 24, lid 2, bedoelde materiaal, voor gebruik als voeder voor gezelschapsdieren, en hondenkluiven die bestaan uit dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten, die
a)
ander categorie 3-materiaal bevatten dan het in artikel 10, onder n), o) en p), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde materiaal, en
b)
ingevoerd categorie 1-materiaal kunnen bevatten dat bestaat uit dierlijke bijproducten afkomstig van dieren die een illegale behandeling als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, onder d), van Richtlijn 96/22/EG of artikel 2, onder b), van Richtlijn 96/23/EG hebben ondergaan; |
20. |
„verwerkt voeder voor gezelschapsdieren” : voeder voor gezelschapsdieren, niet zijnde rauw voeder voor gezelschapsdieren, dat is verwerkt overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk II, punt 3; |
21. |
„rauw voeder voor gezelschapsdieren” : voeder voor gezelschapsdieren dat bepaald categorie 3-materiaal bevat dat geen andere behandeling heeft ondergaan dan koelen of vriezen om de conservering te waarborgen; |
22. |
„keukenafval en etensresten” : alle voedselresten, met inbegrip van afgewerkte bak- en braadolie afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met inbegrip van centrale keukens en keukens van huishoudens; |
23. |
„gistingsresiduen” : residuen, de vloeibare fractie daaronder begrepen, die het resultaat zijn van de verwerking van dierlijke bijproducten in een biogasinstallatie; |
24. |
„inhoud van het maag-darmkanaal” : de inhoud van het maag-darmkanaal van zoogdieren en loopvogels; |
25. |
„vetderivaten” : afgeleide producten van gesmolten vet die, wat gesmolten vet van categorie 1- en categorie 2-materiaal betreft, verwerkt zijn overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk XI; |
26. |
„guano” : een natuurlijk product dat bestaat uit uitwerpselen van vleermuizen of wilde zeevogels en dat niet gemineraliseerd is; |
27. |
„vleesbeendermeel” : dierlijke eiwitten die afkomstig zijn van categorie 1- of categorie 2-materiaal dat is verwerkt volgens een van de in bijlage IV, hoofdstuk III, beschreven verwerkingsmethoden; |
28. |
„ behandelde huiden” : andere afgeleide producten van onbehandelde huiden dan hondenkluiven, die:
a)
zijn gedroogd;
b)
gedurende minimaal 14 dagen vóór de verzending nat of droog gezouten zijn;
c)
gedurende minimaal zeven dagen gezouten zijn met zeezout waaraan 2 % natriumcarbonaat is toegevoegd;
d)
gedurende minimaal 42 dagen bij een temperatuur van ten minste 20 °C gedroogd zijn, of
e)
een ander conserveringsproces dan looiing hebben ondergaan; |
29. |
„onbehandelde huiden” : alle huidweefsels en onderhuidse weefsels die geen andere behandeling hebben ondergaan dan koelen, uitsnijden of invriezen; |
30. |
„ onbehandelde veren en delen van veren” : veren en delen van veren die niet:
a)
behandeld zijn met stoom, of
b)
behandeld zijn volgens een andere methode die alle onaanvaardbare risico’s wegneemt; |
31. |
„ onbehandelde wol” : wol die niet:
a)
machinaal is gewassen;
b)
via looiing is verkregen;
c)
behandeld is met een ander procedé zodat er geen onaanvaardbare risico's meer aanwezig zijn;
d)
geproduceerd is van andere dieren dan varkens en die machinaal gewassen is, waarbij de wol in een reeks baden van water, zeep en natriumhydroxide of kaliumhydroxide wordt ondergedompeld; of
e)
geproduceerd is van andere dieren dan varkens, bestemd is om direct te worden verzonden naar een bedrijf dat afgeleide producten van wol voor de textielindustrie produceert en volgens ten minste een van de volgende procedés is behandeld:
i)
chemische ontharing met behulp van gebluste kalk of natriumsulfide;
ii)
fumigatie in formaldehyde in een hermetisch gesloten kamer gedurende ten minste 24 uur;
iii)
industriële zuivering waarbij de wol wordt ondergedompeld in een wateroplosbaar detergens dat op een temperatuur van 60-70 °C wordt gehouden;
iv)
opslag, die de reistijd mag omvatten, bij 37 °C gedurende acht dagen, 18 °C gedurende 28 dagen of 4 °C gedurende 120 dagen; |
32. |
„ onbehandeld haar” : haar dat niet:
a)
machinaal is gewassen;
b)
via looiing is verkregen;
c)
behandeld is met een ander procedé zodat er geen onaanvaardbare risico's meer aanwezig zijn;
d)
geproduceerd is van andere dieren dan varkens en dat machinaal gewassen is, waarbij het haar in een reeks baden van water, zeep en natriumhydroxide of kaliumhydroxide wordt ondergedompeld; of
e)
geproduceerd is van andere dieren dan varkens, bestemd is om direct te worden verzonden naar een bedrijf dat afgeleide producten van haar voor de textielindustrie produceert en volgens ten minste een van de volgende procedés is behandeld:
i)
chemische ontharing met behulp van gebluste kalk of natriumsulfide;
ii)
fumigatie in formaldehyde in een hermetisch gesloten kamer gedurende ten minste 24 uur;
iii)
industriële zuivering waarbij het haar wordt ondergedompeld in een wateroplosbaar detergens dat op een temperatuur van 60-70 °C wordt gehouden;
iv)
opslag, die de reistijd mag omvatten, bij 37 °C gedurende acht dagen, 18 °C gedurende 28 dagen of 4 °C gedurende 120 dagen; |
33. |
„ onbehandeld varkenshaar” : varkenshaar dat niet:
a)
machinaal is gewassen;
b)
via looiing is verkregen, of
c)
behandeld is volgens een andere methode die alle onaanvaardbare risico’s wegneemt; |
34. |
„tentoonstellingsmateriaal” : dierlijke bijproducten of afgeleide producten die bestemd zijn voor tentoonstelling of artistieke activiteiten; |
35. |
„ tussenproduct” : afgeleid product:
a)
dat bestemd is voor gebruik in de vervaardiging van geneesmiddelen, geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, medische hulpmiddelen voor medische en veterinaire doeleinden, actieve implanteerbare medische hulpmiddelen, medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek voor medische en veterinaire doeleinden, laboratoriumreagentia of cosmetische producten als volgt:
i)
als materiaal in een productieproces of in de definitieve productie van een eindproduct;
ii)
bij validering of verificatie in een productieproces, of
iii)
bij kwaliteitscontrole van een eindproduct;
b)
waarvan de ontwerp-, verwerkings- en productiefasen voldoende zijn voltooid om als afgeleid product te worden beschouwd en om het materiaal rechtstreeks of als onderdeel van een product voor de onder a) bedoelde doeleinden te kwalificeren;
c)
dat evenwel nog een verdere vervaardiging of verwerking behoeft, zoals menging, coating, assemblage of verpakking, om in de handel te kunnen worden gebracht of in gebruik te kunnen worden genomen, naargelang het geval, als een geneesmiddel voor menselijk gebruik, een geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik, een medisch hulpmiddel voor medische of veterinaire doeleinden, een actief implanteerbaar medisch hulpmiddel, medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek voor medische of veterinaire doeleinden, laboratoriumreagentia of cosmetische producten; |
36. |
„laboratoriumreagens” : een verpakt product dat klaar is voor gebruik, dat dierlijke bijproducten of afgeleide producten bevat en dat bestemd is om afzonderlijk of in combinatie met stoffen van niet-dierlijke oorsprong in een laboratorium te worden gebruikt als reagens of reagensproduct dan wel als kalibratie- of controlemateriaal voor het opsporen, meten, onderzoeken of produceren van andere stoffen; |
37. |
„in-vitrodiagnosticum” : een verpakt product, klaar om te worden gebruikt, dat een bloedproduct of een ander dierlijk bijproduct bevat en dat afzonderlijk of in combinatie wordt gebruikt als reagens, reagensproduct, kalibratiemateriaal, kit of anderszins en dat bestemd is om in vitro te worden gebruikt bij onderzoek van monsters van menselijke of dierlijke oorsprong, met als enige of belangrijkste doel de diagnose van een fysiologische toestand, een gezondheidstoestand, een ziekte of een genetische anomalie of om de veiligheid en de compatibiliteit met reagentia te bepalen; dit omvat geen donororganen of donorbloed; |
38. |
„voor onderzoek en diagnose bestemde monsters” : dierlijke bijproducten en afgeleide producten die bestemd zijn voor: onderzoek in het kader van diagnostische activiteiten of analyse ter bevordering van de wetenschappelijke en technologische vooruitgang in het kader van educatieve of onderzoeksactiviteiten; |
39. |
„handelsmonsters” : dierlijke bijproducten of afgeleide producten die bestemd zijn voor bijzondere onderzoeken of analyses die door de bevoegde autoriteit zijn toegestaan overeenkomstig artikel 17, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, met het oog op de uitvoering van een productieprocedé, met inbegrip van de verwerking van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, de ontwikkeling van diervoeder, voeder voor gezelschapsdieren of afgeleide producten, of het testen van machines of uitrusting; |
40. |
„meeverbranding” : hergebruik of verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, indien het afval betreft, in een meeverbrandingsinstallatie; |
41. |
„verstoking” : een procedé waarbij brandstof wordt geoxideerd teneinde de energiewaarde van de dierlijke bijproducten of afgeleide producten te benutten, indien het geen afval betreft; |
42. |
„verbranding” : de verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, indien het afval betreft, in een verbrandingsinstallatie, als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2000/76/EG; |
43. |
„residuen van verbranding en meeverbranding” : residuen als gedefinieerd in artikel 3, punt 13, van Richtlijn 2000/76/EG, die geproduceerd worden door verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties waarin dierlijke bijproducten of afgeleide producten behandeld worden; |
44. |
„kleurcodering” : het systematische gebruik van kleuren als vastgesteld in bijlage VIII, hoofdstuk II, punt 1, onder c), voor het aangeven van de in deze verordening bedoelde informatie op het oppervlak of een deel van het oppervlak van een verpakking, recipiënt of voertuig, of op een daarop aangebracht etiket of symbool; |
45. |
„tussenhandelingen” : andere handelingen dan opslag, als bedoeld in artikel 19, onder b); |
46. |
„looiing” : het verharden van huiden door middel van plantaardige looimiddelen, chroomzouten of andere stoffen als aluminiumzouten, ijzer(III)zouten, silicaten, aldehyden en chinonen of andere synthetische verhardingsstoffen; |
47. |
„taxidermie” : de kunst van het prepareren, opzetten en opstellen van dierenhuiden zodat zij er levensecht uitzien, zonder dat onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid via de opgestelde huid kunnen worden overgedragen; |
48. |
„handelsverkeer” : goederenverkeer tussen de lidstaten als bedoeld in artikel 28 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; |
49. |
„verwerkingsmethoden” : de in bijlage IV, hoofdstukken III en IV, beschreven methoden; |
50. |
„partij” : een eenheid productie die in één bedrijf is vervaardigd met uniforme productieparameters, zoals de oorsprong van het materiaal, of een aantal van dergelijke eenheden wanneer deze direct na elkaar in één bedrijf zijn vervaardigd en voor het vervoer tezamen zijn opgeslagen als één geheel; |
51. |
„hermetisch gesloten recipiënt” : een bergingsmiddel dat zo is ontworpen en vervaardigd dat het volledig afgesloten is voor micro-organismen; |
52. |
„biogasinstallatie” : een installatie waarin dierlijke bijproducten of afgeleide producten ten minste een deel van het materiaal uitmaken dat onder anaerobe omstandigheden biologisch wordt afgebroken; |
53. |
„verzamelcentra” : bedrijfsruimten, met uitzondering van verwerkingsbedrijven, waarin de in artikel 18, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde dierlijke bijproducten verzameld worden om te worden gebruikt voor het voederen van de in dat artikel genoemde dieren; |
54. |
„composteerinstallatie” : een installatie waarin dierlijke bijproducten en afgeleide producten ten minste een deel van het materiaal uitmaken dat onder aerobe omstandigheden biologisch wordt afgebroken; |
55. |
„meeverbrandingsinstallatie” : een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten, als gedefinieerd in artikel 3, punt 5, van Richtlijn 2000/76/EG; |
56. |
„verbrandingsinstallatie” : een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, als gedefinieerd in artikel 3, punt 4, van Richtlijn 2000/76/EG; |
57. |
„bedrijf voor de productie van voeder voor gezelschapsdieren” : bedrijfsruimten en voorzieningen waar voeders voor gezelschapsdieren of smaakgevende ingewanden worden geproduceerd, als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009; |
58. |
„verwerkingsbedrijf” : bedrijfsruimten en voorzieningen voor de verwerking van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, waar dierlijke bijproducten worden verwerkt overeenkomstig bijlage IV en/of bijlage X; |
59. |
„groeimedia” : materialen, met inbegrip van potgrond, anders dan bodem in situ, waarin planten worden geteeld en die onafhankelijk van de bodem ter plaatse gebruikt wordt. |
BIJLAGE II
BEPERKINGEN OP HET GEBRUIK VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN
HOOFDSTUK I
Hergebruik van pelsdieren binnen dezelfde soort
1. In Estland, Letland en Finland mogen de volgende pelsdieren gevoederd worden met vleesbeendermeel of met andere producten die verwerkt zijn overeenkomstig bijlage IV, hoofdstuk III, en die afgeleid zijn van kadavers of gedeelten daarvan van dieren van dezelfde soort:
vossen (Vulpes vulpes en Alopex lagopus);
wasbeerhonden (Nycteroites procynides).
2. In Estland en Letland mogen pelsdieren van de Amerikaanse nerts (Mustela vison) gevoederd worden met vleesbeendermeel of met andere producten die verwerkt zijn overeenkomstig bijlage IV, hoofdstuk III, en die afgeleid zijn van kadavers of gedeelten daarvan van dieren van dezelfde soort.
3. Het voederen als bedoeld in de punten 1 en 2 is onderworpen aan de volgende voorwaarden:
het voederen mag uitsluitend plaatsvinden op bedrijven:
die door de bevoegde autoriteit geregistreerd zijn op grond van een aanvraag waarbij documentatie wordt verstrekt waaruit blijkt dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat in de populatie van de diersoort waarop de aanvraag betrekking heeft, TSE-verwekkers aanwezig zijn;
waar een adequaat bewakingssysteem voor TSE’s bij pelsdieren met regelmatige laboratoriumtests van monsters op TSE’s wordt toegepast;
dat passende garanties biedt dat de dierlijke bijproducten, het vleesbeendermeel en alle andere producten die overeenkomstig bijlage IV, hoofdstuk III, zijn verwerkt en die van die dieren of hun nageslacht zijn afgeleid, niet in de voedselketen of de voederketen van andere dieren dan pelsdieren komen;
dat voor zover bekend geen contacten heeft gehad met een bedrijf waar een TSE-uitbraak vermoed wordt of bevestigd is;
waarvan de exploitant ervoor zorgt dat:
de exploitant van het bedrijf ziet erop toe dat vleesbeendermeel en andere producten die afkomstig zijn van één soort en bestemd zijn voor vervoedering aan dezelfde soort:
verwerkt zijn in een verwerkingsbedrijf dat overeenkomstig artikel 24, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 is erkend, uitsluitend door toepassing van een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of verwerkingsmethode 7, als beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III, bij deze verordening;
vervaardigd zijn van gezonde dieren die voor de pelsproductie zijn gedood.
in geval van een bekend of vermoed contact met een bedrijf waar een TSE-uitbraak vermoed wordt of bevestigd is, moet de exploitant van het bedrijf onmiddellijk:
de bevoegde autoriteit van dat contact in kennis stellen;
de verzending van pelsdieren naar ongeacht welke bestemming zonder schriftelijke toestemming van de bevoegde autoriteit staken.
HOOFDSTUK II
Voederen van landbouwhuisdieren met groenvoer
Voor het laten grazen van landbouwhuisdieren op land, of het voederen ervan met groenvoer afkomstig van dat land, waarop organische meststoffen en bodemverbeteraars gebruikt zijn, gelden de volgende voorwaarden:
de wachttijd van ten minste 21 dagen als genoemd in artikel 11, lid 1, onder c), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 moet in acht zijn genomen;
er zijn uitsluitend organische meststoffen en bodemverbeteraars gebruikt die in overeenstemming zijn met artikel 32, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en met bijlage XI, hoofdstuk II, bij deze verordening.
Die voorwaarden zijn echter niet van toepassing indien uitsluitend de volgende organische meststoffen of bodemverbeteraars op het land gebruikt zijn:
mest en guano;
inhoud van het maag-darmkanaal, melk, melkproducten, melkderivaten, biest en biestproducten, waarvan de bevoegde autoriteit meent dat zij geen risico op verspreiding van een ernstige dierziekte inhouden.
BIJLAGE III
VERWIJDERING, HERGEBRUIK EN GEBRUIK ALS BRANDSTOF
HOOFDSTUK I
ALGEMENE EISEN INZAKE VERBRANDING EN MEEVERBRANDING
Afdeling 1
Algemene voorschriften
1. Exploitanten van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder b), van deze verordening zien erop toe dat de volgende hygiënische omstandigheden in de bedrijven onder hun controle worden gewaarborgd:
dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden zo snel mogelijk na aankomst verwijderd, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorschriften. In afwachting van de verwijdering worden de producten correct opgeslagen, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorschriften;
de installaties zijn uitgerust met adequate voorzieningen voor de reiniging en ontsmetting van gebruikte recipiënten en voertuigen, met name in een daarvoor aangewezen ruimte waaruit afvalwater wordt verwijderd overeenkomstig de wetgeving van de Unie, om het risico van verontreiniging te voorkomen;
de installaties staan op een verharde vloer met een goede waterafvoer;
de installaties zijn voorzien van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren als insecten, knaagdieren en vogels. Hiertoe wordt een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma gebruikt.
het personeel heeft toegang tot adequate voorzieningen voor persoonlijke hygiëne, zoals toiletten, kleedruimten en wasbakken, indien dat nodig is om besmettingsrisico’s te voorkomen;
voor alle delen van de ruimten worden reinigingsprocedures vastgelegd en gedocumenteerd. Voor de reiniging moeten geschikt materiaal en geschikte schoonmaakmiddelen worden verstrekt;
de controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de apparatuur. De inspectieschema’s en resultaten moeten worden gedocumenteerd en moeten ten minste twee jaar worden bewaard.
2. De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de inontvangstneming van dierlijke bijproducten en afgeleide producten alle nodige voorzorgsmaatregelen om directe risico’s voor de gezondheid van mens of dier te voorkomen of zo veel als praktisch haalbaar is te beperken.
3. Dieren mogen geen toegang hebben tot de installaties, de te verbranden of mee te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten, of de as van verbrande of meeverbrande dierlijke bijproducten.
4. Indien de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie op een veehouderij gelegen is:
moet de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie volledig fysiek worden gescheiden van de dieren en hun voeder en strooisel, zo nodig door een omheining;
moet de apparatuur uitsluitend voor werkzaamheden in de verbrandingsinstallatie en niet elders op het bedrijf worden gebruikt, of anders eerst worden gereinigd en ontsmet;
moet het personeel dat in de installatie werkt andere bovenkleding en schoenen aantrekken alvorens met vee of veevoeder in aanraking te komen.
5. Te verbranden of mee te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten en as moeten worden opgeslagen in afgedekte, correct geïdentificeerde en, zo nodig, lekvrije recipiënten.
6. Dierlijke bijproducten die niet volledig zijn verbrand, moeten opnieuw worden verbrand of op een andere wijze worden verwijderd dan door storting op een toegelaten stortplaats, overeenkomstig de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009, naargelang het artikel dat van toepassing is.
Afdeling 2
Bedrijfsvoorschriften
Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C gedurende ten minste 2 seconden of tot een temperatuur van 1 100 °C gedurende 0,2 seconde, gemeten dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandings- of meeverbrandingskamer.
Afdeling 3
Residuen van verbranding en meeverbranding
1. Het ontstaan van residuen van verbranding en meeverbranding en de schadelijkheid ervan worden tot een minimum beperkt. Deze residuen moeten, in voorkomend geval, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie in de installatie zelf of daarbuiten hergebruikt worden of op een toegelaten stortplaats worden verwijderd.
2. Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen, met inbegrip van stof, vinden op zodanige wijze plaats dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten recipiënten.
Afdeling 4
Meting van de temperatuur en andere parameters
1. Er wordt gebruikgemaakt van technieken ter bewaking van de parameters en omstandigheden die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.
2. De door de bevoegde autoriteit verleende erkenning of de daaraan gehechte voorwaarden dienen temperatuurmeetvoorschriften te bevatten.
3. Gecontroleerd wordt of alle automatische bewakingsapparatuur naar behoren functioneert; jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd.
4. De temperatuurmeetresultaten worden op passende wijze geregistreerd en gepresenteerd, zodat de bevoegde autoriteit volgens door haar vast te stellen procedures kan controleren of de in deze verordening vastgestelde bedrijfsvoorschriften worden nageleefd.
Afdeling 5
Abnormaal bedrijf
In geval van een defect of van abnormale bedrijfsomstandigheden van een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie vermindert de exploitant de activiteit van de installatie zo spoedig mogelijk of legt hij de installatie stil totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is.
HOOFDSTUK II
VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES MET EEN HOGE CAPACITEIT
Afdeling 1
Specifieke bedrijfsvoorschriften
Verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties waar uitsluitend dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden verwerkt met een capaciteit van meer dan 50 kg per uur (installaties met een hoge capaciteit) en die overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG geen exploitatievergunning behoeven, voldoen aan de volgende voorwaarden:
elke verbrandings- of meeverbrandingsstraat van installaties is uitgerust met ten minste één hulpbrander. Deze brander wordt automatisch ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht tot onder 850 °C of 1 100 °C zakt, naargelang het geval. Hij wordt ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 °C of 1 100 °C, naargelang het geval, gedurende bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandings- of meeverbrandingskamer bevindt;
wanneer dierlijke bijproducten of afgeleide producten in continubedrijf in de verbrandings- of meeverbrandingskamer worden binnengebracht, is de installatie voorzien van een automatisch systeem dat voorkomt dat dierlijke bijproducten of afgeleide producten bij de inwerkingstelling worden binnengebracht nog voor de temperatuur 850 °C of 1 100 °C, naargelang het geval, is bereikt en wanneer de temperatuur niet gehandhaafd blijft.
De exploitant moet de verbrandingsinstallatie zo exploiteren dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal. Zo nodig wordt het materiaal met passende technieken voorbehandeld.
Afdeling 2
Lozing van afvalwater
1. Terreinen van installaties met een hoge capaciteit, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van dierlijke bijproducten, zijn zodanig ontworpen dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.
2. Er wordt voorzien in opvangcapaciteit voor van het terrein van de installatie wegvloeiend verontreinigd regenwater en voor verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding.
Zo nodig zorgt de exploitant ervoor dat dergelijk regenwater en water kan worden onderzocht en gezuiverd alvorens het, indien nodig, wordt verwijderd.
HOOFDSTUK III
VERBRANDINGS- EN MEEVERBRANDINGSINSTALLATIES MET EEN LAGE CAPACITEIT
Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waar uitsluitend dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden verwerkt met een maximumcapaciteit van minder dan 50 kg dierlijke bijproducten per uur of per partij (installaties met een lage capaciteit) en die overeenkomstig Richtlijn 2000/76/EG geen exploitatievergunning behoeven, worden:
uitsluitend gebruikt voor de verwijdering van:
dode gezelschapsdieren als bedoeld in artikel 8, onder a) iii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;
categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), e) en f), categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 10 van die verordening, en
dode individueel geïdentificeerde paardachtigen van bedrijven waarvoor geen veterinairrechtelijke verbodsbepalingen gelden overeenkomstig artikel 4, lid 5, of artikel 5 van Richtlijn 2009/156/EG, indien toegestaan door de lidstaat;
uitgerust met een hulpbrander indien categorie 1-materiaal als bedoeld in artikel 8, onder b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 in de installatie met lage capaciteit wordt binnengebracht;
zodanig geëxploiteerd dat de dierlijke bijproducten volledig tot as worden gereduceerd.
HOOFDSTUK IV
ALGEMENE EISEN INZAKE HET GEBRUIK VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN AFGELEIDE PRODUCTEN ALS BRANDSTOF
Afdeling 1
Algemene eisen inzake het gebruik van dierlijke bijproducten en afgeleide producten als brandstof
1. De in artikel 6, lid 6, bedoelde exploitanten van stookinstallaties zorgen ervoor dat in de door hen beheerde stookinstallaties aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
dierlijke bijproducten en afgeleide producten voor gebruik als brandstof worden zo snel mogelijk voor dat doeleinde gebruikt of tot dat moment veilig opgeslagen;
de stookinstallaties zijn uitgerust met adequate voorzieningen om te verzekeren dat de reiniging en ontsmetting van gebruikte recipiënten en voertuigen plaatsvinden in een daarvoor aangewezen ruimte op het bedrijfsterrein waaruit afvalwater kan worden verzameld en verwijderd overeenkomstig de wetgeving van de Unie, om het risico van verontreiniging te voorkomen;
In afwijking van de in punt 1 genoemde eisen kunnen recipiënten en voertuigen die worden gebruikt voor het vervoeren van gesmolten vet worden gereinigd en ontsmet bij de installatie waar het laden heeft plaatsgevonden of op een andere overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 erkende of geregistreerde installatie;
de stookinstallaties staan op een verharde vloer met een goede waterafvoer;
de stookinstallaties zijn voorzien van adequate voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren. Hiertoe wordt een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma gebruikt;
het personeel heeft toegang tot adequate voorzieningen voor persoonlijke hygiëne, zoals toiletten, kleedruimten en wasbakken, indien dat nodig is om verontreiniging van apparatuur voor de hantering van landbouwhuisdieren of voor de verwerking van hun voeder te voorkomen;
voor alle delen van de stookinstallatie worden reinigings- en ontsmettingsprocedures procedures vastgelegd en gedocumenteerd. Voor de reiniging moeten geschikt materiaal en geschikte schoonmaakmiddelen worden verstrekt;
de controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de apparatuur. De inspectieschema's en resultaten moeten worden gedocumenteerd en moeten ten minste twee jaar worden bewaard;
als gesmolten vet als brandstof wordt gebruikt in stationaire interne verbrandingsmotoren binnen erkende of geregistreerde voedings- of voederverwerkingsinstallaties, moet de verwerking van voeding of voeder op hetzelfde terrein strikt gescheiden gebeuren.
2. Exploitanten van de stookinstallaties treffen in samenhang met de inontvangstneming van dierlijke bijproducten en afgeleide producten alle nodige voorzorgsmaatregelen om risico's voor de gezondheid van mens of dier te voorkomen of zo veel als praktisch haalbaar is te beperken.
3. Dieren mogen geen toegang hebben tot de installaties, de te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten, of de as na verbranding daarvan.
4. Wanneer de stookinstallatie zich bevindt op een bedrijf voor voedselproducerende diersoorten:
moet de stookapparatuur volledig fysiek worden gescheiden van de dieren en hun voeder en strooisel;
moet de apparatuur uitsluitend voor werkzaamheden in de verbrandingsinstallatie en niet elders op het bedrijf worden gebruikt tenzij de apparatuur eerst wordt gereinigd en ontsmet;
moet het personeel dat in de installatie werkt andere bovenkleding en schoenen aantrekken en hygiënische maatregelen treffen alvorens met vee in deze of een ander bedrijf of met veevoeder of strooisel in aanraking te komen.
5. Te verbranden dierlijke bijproducten en afgeleide producten en verbrandingsresiduen moeten worden opgeslagen in een afgesloten en afgedekte, voor dat doel bestemde omgeving, of in afgedekte en lekvrije recipiënten.
6. Het verbranden van dierlijke bijproducten of afgeleide producten wordt uitgevoerd in omstandigheden waar kruisbesmetting van diervoeders niet mogelijk is.
Afdeling 2
Bedrijfsvoorschriften voor stookinstallaties
1. Stookinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, de dierlijke bijproducten en afgeleide producten gedurende ten minste 2 seconden worden behandeld bij een temperatuur van 850 °C of gedurende ten minste 0,2 seconden bij een temperatuur van 1 100 °C.
2. Het bij het proces ontstane gas wordt op beheerste en homogene wijze verhit tot een temperatuur van 850 °C gedurende ten minste 2 seconden of tot een temperatuur van 1 100 °C gedurende 0,2 seconden.
De temperatuur moet worden gemeten dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.
3. Er wordt gebruikgemaakt van geautomatiseerde technieken ter bewaking van de parameters en omstandigheden die relevant zijn voor het verbrandingsproces.
4. De temperatuurmeetresultaten worden op automatisch geregistreerd en op passende wijze gepresenteerd, zodat de bevoegde autoriteit volgens door haar vast te stellen procedures kan controleren of de in de punten 1 en 2 vermelde bedrijfsvoorschriften worden nageleefd.
5. De exploitant moet de verbrandingsinstallatie zo exploiteren dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof in de slakken en de bodemas minder bedraagt dan 3 %, of hun gloeiverlies minder bedraagt dan 5 %, van het droge gewicht van het materiaal.
Afdeling 3
Residuen van verbranding
1. De hoeveelheid van verbrandingsresiduen en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt. Deze residuen moeten worden hergebruikt of, indien dat niet wenselijk is, overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie gebruikt of verwijderd.
2. Vervoer en tussentijdse opslag van droge residuen, met inbegrip van stof, vinden op zodanige wijze plaats dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten recipiënten.
Afdeling 4
Uitvallen van apparatuur of abnormale bedrijfsomstandigheden
1. De stookinstallatie wordt uitgerust met voorzieningen die het bedrijf in geval van een defect of van abnormale bedrijfsomstandigheden automatisch stopzetten, totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is.
2. Niet volledig verbrande dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten opnieuw worden verbrand of worden verwijderd op de in de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde manieren, maar niet door verwijdering op een toegelaten stortplaats.
HOOFDSTUK V
INSTALLATIE- EN BRANDSTOFSOORTEN DIE MOGEN WORDEN GEBRUIKT VOOR VERBRANDING EN SPECIFIEKE EISEN VOOR BEPAALDE SOORTEN INSTALLATIES
A. Stationaire interne verbrandingsmotoren
1. Grondstoffen:
Voor dit proces mag een vetfractie afgeleid van dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
tenzij gebruik wordt gemaakt van visolie die, of gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig respectievelijk sectie VIII of sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004, wordt de vetfractie afkomstig van dierlijke bijproducten eerst verwerkt:
in het geval van een vetfractie van categorie 1- en 2-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV.
Als dit vet voor onmiddellijke directe verbranding uit het verwerkingsbedrijf wordt vervoerd via een gesloten transportsysteem dat door de bevoegde autoriteit is goedgekeurd, en niet overgeslagen kan worden, hoeft het niet permanent gemerkt te worden met glyceroltriheptanoaat (GTH) zoals beschreven in punt 1. van hoofdstuk V van bijlage VIII;
in het geval van een vetfractie van categorie 3-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of methode 7 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV;
in het geval van materiaal dat is afgeleid van vis, verwerkingsmethoden 1 tot en met 7 zoals beschreven in hoofdstuk III van bijlage IV;
de vetfractie wordt van het eiwit gescheiden; in het geval van vet van herkauwers dat bestemd is voor verstoking in een ander bedrijf worden de onoplosbare verontreinigingen verwijderd tot een maximumgehalte van 0,15 gewichtsprocent overblijft.
2. Methodologie:
Het gebruik van dierlijk vet als brandstof in een stationaire interne verbrandingsmotor gebeurt als volgt:
de in punt 1, onder a) en onder b), vermelde vetfracties moeten worden verbrand:
volgens de in afdeling 2, punt 1, van hoofdstuk IV vermelde voorwaarden, of
gebruikmakend van procesparameters met een equivalent resultaat als de voorwaarden onder i), die zijn erkend door de bevoegde autoriteit;
de verbranding van materiaal van dierlijke oorsprong anders dan dierlijk vet mag niet worden toegestaan;
dierlijk vet afgeleid uit categorie 1 of categorie 2 dat bestemd is voor gebruik als brandstof in bedrijven die zijn erkend of geregistreerd overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 852/2004, (EG) nr. 853/2004 en (EG) nr. 183/2005, of in openbare plaatsen, moet zijn verwerkt volgens verwerkingsmethode 1 zoals vastgesteld in hoofdstuk III van bijlage IV;
de verbranding van dierlijk vet moet geschieden overeenkomstig de wetgeving van de Unie ter bescherming van het milieu, met name overeenkomstig de in die wetgeving vastgestelde normen en eisen en de eisen inzake de beste beschikbare technieken voor de controle en de bewaking van emissies
3. Bedrijfsvoorwaarden:
In afwijking van de in de eerste alinea hoofdstuk IV, afdeling 2, punt 2 genoemde eisen, kunnen op andere procesparameters gebaseerde eisen, die een equivalente uitkomst voor het milieu garanderen, worden erkend door de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor milieuzaken.
B. Stookinstallaties op het landbouwbedrijf waarin kippenmest als brandstof wordt gebruikt
1. Type installatie
Stookinstallaties op het landbouwbedrijf met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 5 MW.
2. Grondstoffen en toepassingsgebied:
Uitsluitend onverwerkte kippenmest zoals vermeld in artikel 9, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 voor gebruik als brandstof overeenkomstig de eisen zoals vastgesteld in punten 3 en 5.
Bij verbranding op het landbouwbedrijf zoals vermeld in punt 1 mogen andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten en mest van andere diersoorten of buiten het bedrijf geproduceerde mest niet als brandstof voor stookinstallaties worden gebruikt.
3. Specifieke eisen voor kippenmest voor gebruik als brandstof voor stookinstallaties:
de mest wordt veilig opgeslagen in een afgesloten opslagruimte om verdere hantering tot een minimum te beperken en kruisbesmetting met andere ruimten op een bedrijf waar voedselproducerende dieren worden gehouden, te voorkomen;
de stookinstallatie op het bedrijf moet zijn uitgerust met:
een automatisch systeem voor brandstofbeheer om de brandstof direct in de verbrandingskamer te plaatsen zonder dat verdere hantering noodzakelijk is;
een hulpbrander die wordt gebruikt tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie teneinde ervoor te zorgen dat aan de eisen voor temperatuur zoals vastgesteld in afdeling 2, punt 2. van hoofdstuk IV wordt voldaan gedurende bedoelde werkzaamheden en zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandingskamer bevindt.
4. Emissiegrenswaarden en monitoringeisen:
de emissie van zwaveldioxide, stikstofoxiden (te weten de som van stikstofmonoxide en stikstofdioxide, uitgedrukt als stikstofdioxide) en stofdeeltjes komt niet boven de volgende grenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3 bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en een zuurstofgehalte van 11 procent, gecorrigeerd voor het gehalte aan waterdamp van de afvalgassen:
Verontreinigende stof |
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3 |
zwaveldioxide |
50 |
stikstofoxiden (als NO2) |
200 |
stofdeeltjes |
10 |
de exploitant van de stookinstallatie op het landbouwbedrijf voert ten minste jaarlijks metingen uit van zwaveloxide, stikstofoxiden en stofdeeltjes.
Als alternatief voor de in de eerste alinea vermelde metingen kunnen andere procedures, die door de bevoegde autoriteit zijn geverifieerd en erkend, worden gebruikt om de emissie van zwaveldioxide vast te stellen.
Monitoring wordt door of namens de exploitant uitgevoerd in overeenstemming met de CEN-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, worden ISO-normen, nationale normen of andere internationale normen toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt;
alle resultaten worden op zodanige wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd dat de bevoegde autoriteit kan controleren of de emissiegrenswaarden in acht worden genomen;
voor stookinstallaties op het landbouwbedrijf die secundaire emissiebeperkende apparatuur toepassen om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, wordt de doeltreffende exploitatie van die apparatuur voortdurend gemonitord en worden de resultaten daarvan geregistreerd;
ingeval van overschrijden van de in punt a) vermelde emissiegrenswaarden of indien een stookinstallatie op een landbouwbedrijf niet voldoet aan de in punt 1 van afdeling 2 van hoofdstuk IV gestelde eisen, stellen de exploitanten de bevoegde autoriteiten daarvan onverwijld in kennis en nemen zij de nodige maatregelen om te garanderen dat binnen de kortst mogelijke tijd de grenswaarden worden gerespecteerd. Indien er niet voor kan worden gezorgd dat alsnog aan de voorwaarden wordt voldaan, schort de bevoegde autoriteit de exploitatie van de installatie op en trekt zij de erkenning in.
5. Wijzigingen van de exploitatie en uitvallen van apparatuur:
de exploitant stelt de bevoegde autoriteit ten minste een maand vóór de datum waarop de wijzigingen van kracht gaan in kennis van alle geplande wijzigingen aan de stookinstallatie op het landbouwbedrijf die invloed zouden kunnen hebben op de emissies;
de exploitant neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de perioden voor het opstarten en stilleggen van de middelgrote stookinstallaties en van eventuele storingen zo kort mogelijk worden gehouden. Ingeval van storing of het uitvallen van secundaire emissiebeperkende apparatuur stelt de exploitant de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis.
C. Stookinstallaties waarin andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B als brandstof wordt gebruikt
1. Type installatie:
Stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 50 MW.
2. Grondstoffen:
Uitsluitend andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B voor gebruik als brandstof overeenkomstig de eisen van punt 3.
In stookinstallaties zoals bedoeld in punt 1 mogen geen andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten als brandstof worden gebruikt. Andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B die buiten het bedrijf is geproduceerd, mag niet met landbouwhuisdieren in contact komen.
3. Methode:
Stookinstallaties waarin andere mest van landbouwdieren dan pluimveemest zoals bepaald in afdeling B als brandstof wordt gebruikt, moeten aan de eisen van afdeling B, punten 3, 4 en 5, voldoen.
4. Afwijking en overgangsperiode:
De voor milieuzaken verantwoordelijke bevoegde autoriteit van de lidstaat mag:
in afwijking van afdeling B, punt 3, onder b), punt ii), stookinstallaties die op 2 augustus 2017 in bedrijf zijn een bijkomende periode van maximaal zes jaar toekennen om aan hoofdstuk IV, afdeling 2, punt 2, eerste alinea, van bijlage III bij deze verordening te voldoen;
in afwijking van afdeling B, punt 4, emissies van stofdeeltjes van maximaal 50 mg/m3 toestaan, op voorwaarde dat het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie maximaal 5 MW bedraagt;
in afwijking van afdeling B, punt 3, onder b), punt i), de manuele invoering van paardenmest als brandstof in de verbrandingskamer toestaan, op voorwaarde dat het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen maximaal 0,5 MW bedraagt.
BIJLAGE IV
VERWERKING
HOOFDSTUK I
EISEN INZAKE VERWERKINGSBEDRIJVEN EN BEPAALDE ANDERE BEDRIJVEN EN INRICHTINGEN
Afdeling 1
Algemene voorschriften
1. Verwerkingsbedrijven voldoen aan de volgende eisen voor verwerking door sterilisatie onder druk of door gebruikmaking van een van de in artikel 15, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde verwerkingsmethoden:
verwerkingsbedrijven mogen zich niet op hetzelfde terrein bevinden als slachthuizen of andere inrichtingen die erkend of geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 852/2004 of Verordening (EG) nr. 853/2004, tenzij de risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid als gevolg van de verwerking van dierlijke bijproducten, die van die slachthuizen of andere inrichtingen afkomstig zijn, door de inachtneming van minstens de volgende voorwaarden tot een minimum worden beperkt:
het verwerkingsbedrijf moet fysiek van het slachthuis of de andere inrichting gescheiden zijn, zo nodig door het verwerkingsbedrijf te huisvesten in een gebouw dat volledig van het slachthuis of de andere inrichting is gescheiden;
het volgende moet in het verwerkingsbedrijf worden geïnstalleerd en gebruikt:
er moeten maatregelen worden genomen ter voorkoming van de verspreiding van risico's door toedoen van het personeel dat in het verwerkingsbedrijf en in het slachthuis of de andere inrichting werkt;
onbevoegden en dieren mogen geen toegang hebben tot het verwerkingsbedrijf.
In afwijking van de punten i) tot en met iv) mag de bevoegde autoriteit voor verwerkingsbedrijven die categorie 3-materiaal verwerken andere dan de in deze punten vastgestelde voorwaarden toestaan, die de beperking beogen van de risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid, inclusief de risico's als gevolg van de verwerking van categorie 3-materiaal dat afkomstig is van niet op hetzelfde terrein gelegen bedrijven die overeenkomstig Verordening (EG) nr. 852/2004 of Verordening (EG) nr. 853/2004 zijn erkend of geregistreerd.
De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in het kader van het in artikel 52, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, genoemde Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid in kennis van het gebruik dat door hun bevoegde autoriteiten van deze afwijking wordt gemaakt;
het verwerkingsbedrijf moet bestaan uit een reine en een onreine zone, die adequaat gescheiden moeten zijn. De onreine zone moet een overdekte ruimte hebben voor de levering van de dierlijke bijproducten en moet zo gebouwd zijn dat hij gemakkelijk te reinigen en te ontsmetten is. De vloeren moeten zo zijn aangelegd dat vloeistoffen gemakkelijk kunnen wegvloeien;
het verwerkingsbedrijf moet voorzien zijn van geschikte voorzieningen, inclusief toiletten, kleedruimten en wasbakken voor het personeel;
het verwerkingsbedrijf moet installaties met voldoende capaciteit voor de productie van warm water en voor het opwekken van stoom hebben voor het verwerken van dierlijke bijproducten;
zo nodig moet de onreine zone installaties hebben om het volume van de dierlijke bijproducten te verkleinen en een installatie om de fijngemaakte dierlijke bijproducten in de verwerkingsinstallatie te laden;
wanneer een warmtebehandeling vereist is, moeten alle installaties voorzien zijn van:
meetapparatuur om de temperatuur en de tijdsduur te volgen en, indien van toepassing voor de gebruikte verwerkingsmethode, op kritische punten de druk te controleren;
registreertoestellen om de resultaten van deze metingen continu te registreren zodat deze toegankelijk blijven voor eigen en officiële controles;
een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat de bijproducten onvoldoende worden verhit;
om herverontreiniging van het afgeleide product door binnenkomende dierlijke bijproducten te voorkomen, moet het gedeelte van het bedrijf waar het te verwerken binnenkomende materiaal wordt gelost, duidelijk gescheiden zijn van het gedeelte voor de verwerking van dat product en de opslag van het afgeleide product.
2. Het verwerkingsbedrijf moet beschikken over adequate voorzieningen voor het reinigen en ontsmetten van de open en de afsluitbare recipiënten waarin de dierlijke bijproducten zijn ontvangen, alsmede van de vervoermiddelen waarin zij zijn vervoerd, schepen uitgezonderd.
3. Het verwerkingsbedrijf moet beschikken over adequate voorzieningen om de wielen van de voertuigen en, indien nodig, de overige onderdelen van het voertuig te ontsmetten bij het verlaten van de onreine zone van het bedrijf.
4. Alle verwerkingsbedrijven moeten uitgerust zijn met een afvalwaterlozingsinstallatie die voldoet aan de door de bevoegde autoriteit overeenkomstig de wetgeving van de Unie vastgestelde eisen.
5. Het verwerkingsbedrijf moet over een eigen laboratorium beschikken of gebruikmaken van de diensten van een extern laboratorium. Het laboratorium moet zo zijn uitgerust dat de noodzakelijke analyses kunnen worden uitgevoerd en moet door de bevoegde autoriteit erkend zijn op basis van een beoordeling van het vermogen van het laboratorium om die analyses uit te voeren; het moet op basis van internationaal erkende normen geaccrediteerd zijn of regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd worden ter beoordeling van het vermogen van het laboratorium om voornoemde analyses uit te voeren.
6. Als het op basis van een risicobeoordeling, gezien de hoeveelheid producten die wordt behandeld, nodig is dat de bevoegde autoriteit regelmatig of permanent aanwezig is, moeten de verwerkingsbedrijven beschikken over een adequaat uitgeruste afsluitbare ruimte die uitsluitend door de inspectiedienst mag worden gebruikt.
Afdeling 2
Afvalwaterbehandeling
1. Categorie 1-verwerkingsbedrijven en andere bedrijfsruimten waar gespecificeerd risicomateriaal wordt verwijderd, slachthuizen en categorie 2-verwerkingsbedrijven beschikken als eerste fase van de afvalwaterbehandeling over een voorbehandelingsproces voor het opvangen en verzamelen van dierlijk materiaal.
De apparatuur voor het voorbehandelingsproces bestaat uit sifons of zeven met een poriegrootte of maaswijdte van maximaal 6 mm in de eindfase van het proces of uit soortgelijke systemen die vaste deeltjes van 6 mm of meer in het afvalwater tegenhouden.
2. Afvalwater uit bedrijfsruimten als bedoeld in punt 1 moet een voorbehandelingsproces doorlopen zodat het gefilterd uit de bedrijfsruimten wordt afgevoerd. Vast dierlijk materiaal uit afvalwater wordt niet vermalen, geweekt of op enige andere wijze verwerkt of onder druk gezet om het voorbehandelingsproces te vergemakkelijken.
3. Al het dierlijke materiaal dat wordt opgevangen bij het voorbehandelingsproces in bedrijfsruimten als bedoeld in punt 1 wordt, naargelang het geval, als categorie 1- of categorie 2-materiaal verzameld en vervoerd en overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 verwijderd.
4. Afvalwater dat het voorbehandelingsproces in bedrijfsruimten als bedoeld in punt 1 heeft doorlopen en afvalwater van andere bedrijfsruimten waar dierlijke bijproducten worden gehanteerd of verwerkt, wordt overeenkomstig de wetgeving van de Unie en zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening behandeld.
5. In aanvulling op punt 4 mag de bevoegde autoriteit exploitanten verplichten om afvalwater van de onreine zone van verwerkingsbedrijven en van bedrijven of inrichtingen die tussenhandelingen met categorie 1- of categorie 2-materiaal uitvoeren of categorie 1- of categorie 2-materiaal opslaan, onder zodanige voorwaarden te behandelen dat de risico's van ziekteverwekkers worden beperkt.
6. Onverminderd de punten 1 tot en met 5 is het verwijderen van dierlijke bijproducten, inclusief bloed en melk, of afgeleide producten, via de afvalwaterstroom verboden.
Categorie 3-materiaal bestaande uit centrifuge- en separatorslib mag wel via de afvalwaterstroom worden verwijderd, op voorwaarde dat het een in bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 4, deel III, bedoelde behandeling voor centrifuge- en separatorslib heeft ondergaan.
Afdeling 3
Specifieke eisen voor de verwerking van categorie 1- en categorie 2-materiaal
Verwerkingsbedrijven die categorie 1- en categorie 2-materiaal verwerken, moeten zodanig zijn gelegen dat tussen ontvangst van de grondstof en verzending van het afgeleide product de absolute scheiding van categorie 1-materiaal van categorie 2-materiaal gewaarborgd is, tenzij een mengsel van categorie 1- en categorie 2-materiaal als categorie 1-materiaal is verwerkt.
Afdeling 4
Specifieke eisen voor de verwerking van categorie 3-materiaal
Naast de in afdeling 1 vermelde algemene voorschriften gelden ook de volgende bepalingen:
Verwerkingsbedrijven die categorie 3-materiaal verwerken, zijn niet op hetzelfde terrein gelegen als verwerkingsbedrijven die categorie 1- of categorie 2-materiaal verwerken, tenzij zij zich in een volledig afzonderlijk gebouw bevinden.
De bevoegde autoriteit mag evenwel toestaan dat categorie 3-materiaal wordt verwerkt op een terrein waar categorie 1- of categorie 2-materiaal wordt gehanteerd of verwerkt indien versleping voorkomen wordt door:
de ligging van de bedrijfsruimten, met name de voorzieningen voor de ontvangst van de grondstoffen en de wijze waarop deze verder worden gehanteerd;
de ligging en het beheer van de apparatuur die voor de verwerking wordt gebruikt, inclusief de opstelling en het beheer van afzonderlijke verwerkingslijnen of van reinigingsprocedures die verspreiding van mogelijke risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid uitsluiten, en
de ligging en het beheer van de ruimten voor de tijdelijke opslag van de eindproducten.
Verwerkingsbedrijven die categorie 3-materiaal verwerken, zijn uitgerust met een installatie waarmee zij de aanwezigheid van vreemde bestanddelen, zoals verpakkingsmateriaal of metaal, in de dierlijke bijproducten of afgeleide producten kunnen opsporen, indien het verwerkte materiaal voor vervoedering bestemd is. Dergelijke vreemde bestanddelen worden vóór of tijdens het verwerkingsproces verwijderd.
HOOFDSTUK II
EISEN INZAKE HYGIËNE EN VERWERKING
Afdeling 1
Algemene hygiënevoorschriften
Naast de in artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 vastgestelde algemene hygiënevoorschriften beschikken verwerkingsbedrijven over een gedocumenteerd plagenbestrijdingsprogramma voor de uitvoering van de bepalingen in artikel 25, lid 1, onder c), van die verordening betreffende de voorzieningen ter bescherming tegen schadelijke dieren zoals insecten, knaagdieren en vogels.
Afdeling 2
Algemene voorschriften inzake de verwerking
1. Er moeten nauwkeurig geijkte meters/registreertoestellen worden gebruikt om de verwerking continu te controleren. Er wordt een administratie bijgehouden met de data waarop de meters/registreertoestellen zijn geijkt.
2. Materiaal dat mogelijk niet de gespecificeerde warmtebehandeling heeft ondergaan, zoals materiaal dat bij het opstarten van het verwerkingsproces wordt afgevoerd of uit kooktoestellen is gelekt, moet opnieuw door het warmtebehandelingsproces worden geleid of worden verzameld en opnieuw worden verwerkt of worden verwijderd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009.
Afdeling 3
Verwerkingsmethoden voor categorie 1- en categorie 2-materiaal
Tenzij de bevoegde autoriteit verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) verplicht stelt, wordt categorie 1- en categorie 2-materiaal verwerkt met een van de in hoofdstuk III beschreven methoden 2, 3, 4 en 5.
Afdeling 4
Verwerking van categorie 3-materiaal
1. Voor iedere in hoofdstuk III beschreven verwerkingsmethode omvatten de kritische controlepunten die bepalend zijn voor de bij de verwerking toegepaste warmtebehandeling:
de deeltjesgrootte van de grondstof;
de bij de warmtebehandeling bereikte temperatuur;
de druk, indien op de grondstof uitgeoefend;
de duur van de warmtebehandeling of het verwerkingsdebiet van een continuprocedé. Voor ieder kritisch controlepunt moeten minimumnormen voor het verwerkingsproces worden gespecificeerd.
2. In het geval van chemische behandelingen die door de bevoegde autoriteit zijn toegestaan als verwerkingsmethode 7 overeenkomstig hoofdstuk III, onder G, is ook de gerealiseerde pH-bijstelling een kritisch controlepunt dat bepalend is voor de bij de verwerking toegepaste chemische behandeling.
3. De verzamelde gegevens worden ten minste twee jaar bewaard om aan te tonen dat voor ieder kritisch controlepunt de minimumwaarden voor verwerking worden toegepast.
4. Categorie 3-materiaal wordt verwerkt met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7 of, indien het materiaal afkomstig is van waterdieren, met een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 7, zoals beschreven in hoofdstuk III.
HOOFDSTUK III
STANDAARDVERWERKINGSMETHODEN
A. Verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk)
Verkleining
1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 50 mm bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 50 mm. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 50 mm, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.
Tijd, temperatuur en druk
2. Dierlijke bijproducten met een deeltjesgrootte van ten hoogste 50 mm moeten ononderbroken gedurende ten minste 20 minuten bij een (absolute) druk van ten minste 3 bar worden verhit tot een kerntemperatuur van meer dan 133 °C. De druk moet worden opgewekt door de sterilisatieruimte luchtledig te maken en stoom te injecteren („verzadigde stoom”); de warmtebehandeling kan als enig procedé worden toegepast of vóór of na de sterilisatie plaatsvinden.
3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocedé.
B. Verwerkingsmethode 2
Verkleining
1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 150 mm bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 150 mm. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 150 mm, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.
Tijd, temperatuur en druk
2. Na de verkleining moeten de dierlijke bijproducten zodanig worden verhit dat zij gedurende ten minste 125 minuten een kerntemperatuur boven 100 °C, gedurende ten minste 120 minuten een kerntemperatuur boven 110 °C en gedurende ten minste 50 minuten een kerntemperatuur boven 120 °C bereiken.
De kerntemperatuurwaarden mogen achtereenvolgens of in een overlappende combinatie van de aangegeven perioden worden bereikt.
3. De verwerking moet worden uitgevoerd in een batchprocedé.
C. Verwerkingsmethode 3
Verkleining
1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 30 mm bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 30 mm. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 30 mm, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.
Tijd, temperatuur en druk
2. Na de verkleining moeten de dierlijke bijproducten zodanig worden verhit dat zij gedurende ten minste 95 minuten een kerntemperatuur boven 100 °C, gedurende ten minste 55 minuten een kerntemperatuur boven 110 °C en gedurende ten minste 13 minuten een kerntemperatuur boven 120 °C bereiken.
De kerntemperatuurwaarden mogen achtereenvolgens of in een overlappende combinatie van de aangegeven perioden worden bereikt.
3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocedé.
D. Verwerkingsmethode 4
Verkleining
1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 30 mm bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 30 mm. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 30 mm, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.
Tijd, temperatuur en druk
2. Na de verkleining worden de dierlijke bijproducten in een ketel met toegevoegd vet gebracht en zodanig verhit dat zij gedurende ten minste 16 minuten een kerntemperatuur boven 100 °C, gedurende ten minste 13 minuten een kerntemperatuur boven 110 °C, gedurende ten minste 8 minuten een kerntemperatuur boven 120 °C en gedurende ten minste 3 minuten een kerntemperatuur boven 130 °C bereiken.
De kerntemperatuurwaarden mogen achtereenvolgens of in een overlappende combinatie van de aangegeven perioden worden bereikt.
3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocedé.
E. Verwerkingsmethode 5
Verkleining
1. Als de deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten meer dan 20 mm bedraagt, worden de dierlijke bijproducten met behulp van adequate apparatuur zo verkleind dat de deeltjes na de verkleining niet groter zijn dan 20 mm. De doeltreffendheid van de apparatuur wordt dagelijks gecontroleerd en de staat ervan geregistreerd. Indien uit de controles blijkt dat er deeltjes voorkomen die groter zijn dan 20 mm, wordt de verwerking stopgezet en worden er herstelwerkzaamheden verricht voordat de verwerking wordt hervat.
Tijd, temperatuur en druk
2. Na de verkleining worden de dierlijke bijproducten verhit totdat zij coaguleren en vervolgens geperst zodat vet en water uit het eiwitmateriaal worden verwijderd. Daarna wordt het eiwitmateriaal zodanig verhit dat het gedurende ten minste 120 minuten een kerntemperatuur boven 80 °C en gedurende ten minste 60 minuten een kerntemperatuur boven 100 °C bereikt.
De kerntemperatuurwaarden mogen achtereenvolgens of in een overlappende combinatie van de aangegeven perioden worden bereikt.
3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocedé.
F. Verwerkingsmethode 6 (voor dierlijke bijproducten van categorie 3 die uitsluitend afkomstig zijn van waterdieren of aquatische ongewervelden)
Verkleining
1. De dierlijke bijproducten worden verkleind tot een deeltjesgrootte van maximaal:
50 mm bij warmtebehandeling overeenkomstig punt 2, onder a), of
30 mm bij warmtebehandeling overeenkomstig punt 2, onder b).
Vervolgens worden zij met mierenzuur gemengd om de pH te verlagen tot 4,0 of minder. Het mengsel wordt in afwachting van een nieuwe behandeling gedurende 24 uur opgeslagen.
Tijd, temperatuur en druk
2. Na de verkleining moet het mengsel worden verhit tot:
een kerntemperatuur van ten minste 90 °C gedurende ten minste 60 minuten, of
een kerntemperatuur van ten minste 70 °C gedurende ten minste 60 minuten.
Bij het gebruik van een continusysteem wordt het product mechanisch door de verhittingsinstallatie doorgevoerd met zodanige snelheid dat de cyclus van de warmtebehandeling zowel qua tijd als temperatuur toereikend is.
3. De verwerking kan worden uitgevoerd in een batch- of continuprocedé.
G. Verwerkingsmethode 7
1. Elke door de bevoegde autoriteit toegestane verwerkingsmethode waarvoor de exploitant aan de betrokken autoriteit het volgende heeft aangetoond:
de identificatie van de relevante gevaren van de grondstoffen, in het licht van de oorsprong van die grondstoffen en van de mogelijke risico's met betrekking tot de diergezondheidsstatus van de lidstaat of het gebied of de zone waar de methode zal worden toegepast;
de mate waarin de verwerkingsmethode voornoemde gevaren kan beperken tot een niveau dat geen noemenswaardig risico voor de volksgezondheid en de diergezondheid inhoudt;
de dagelijkse bemonstering van het eindproduct gedurende een periode van 30 productiedagen, overeenkomstig de volgende microbiologische normen:
materiaalmonsters die onmiddellijk na de behandeling worden genomen:
Clostridium perfringens: geen in 1 g;
materiaalmonsters die tijdens de opslag of bij de uitslag van de producten worden genomen:
waarbij:
n |
= |
aantal te testen monsters; |
m |
= |
drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter dan m is; |
M |
= |
maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in een of meer monsters gelijk aan of groter dan M is, en |
c |
= |
aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij de monsters nog als aanvaardbaar worden beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet groter dan m is. |
2. De gegevens inzake de kritische controlepunten waaruit moet blijken dat een verwerkingsbedrijf aan de microbiologische normen voldoet, worden geregistreerd en bewaard, zodat de exploitant en de bevoegde autoriteit het functioneren van het bedrijf kunnen controleren. De te registreren en controleren informatie moet gegevens bevatten betreffende de deeltjesgrootte en eventueel de kritische temperatuur, de absolute tijd, het drukprofiel, het verwerkingsdebiet en de vetrecyclage.
3. In afwijking van punt 1 kan de bevoegde autoriteit het gebruik toestaan van verwerkingsmethoden die vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening zijn goedgekeurd overeenkomstig bijlage V, hoofdstuk III, bij Verordening (EG) nr. 1774/2002.
4. De bevoegde autoriteit verbiedt de toepassing van de in de punten 1 en 3 bedoelde verwerkingsmethoden tijdelijk of definitief indien zij aanwijzingen heeft dat een van de in punt 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden in belangrijke mate is veranderd.
5. De bevoegde autoriteit stelt de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat op verzoek in kennis van de informatie waarover zij ten aanzien van de punten 1 en 2 voor een toegestane verwerkingsmethode beschikt.
HOOFDSTUK IV
ALTERNATIEVE VERWERKINGSMETHODEN
Afdeling 1
Algemene bepalingen
1. Materiaal dat afkomstig is van de verwerking van categorie 1- en categorie 2-materiaal wordt permanent gemerkt overeenkomstig de voorschriften voor het merken van bepaalde afgeleide producten in bijlage VIII, hoofdstuk V.
Het merken is echter niet vereist voor de volgende in afdeling 2 bedoelde materiaal:
biodiesel die geproduceerd is zoals bepaald onder D;
gehydrolyseerd materiaal als bedoeld onder H;
mengsels van varkensmest en pluimveemest met ongebluste kalk, geproduceerd zoals bepaald onder I;
hernieuwbare brandstoffen die zijn geproduceerd uit gesmolten vet, afkomstig uit categorie 1- en categorie 2-materiaal, zoals bepaald onder J en L.
2. De bevoegde autoriteit van een lidstaat stelt op verzoek de resultaten van officiële controles ter beschikking van de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat wanneer een alternatieve methode voor het eerst in die lidstaat wordt gebruikt, teneinde de algemene toepassing van de nieuwe alternatieve methode te vergemakkelijken.
Afdeling 2
Verwerkingsnormen
A. Alkalische hydrolyse
1. Grondstoffen
Voor dit procedé mogen dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt.
2. Verwerkingsmethode
Bij alkalische hydrolyse worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:
er wordt een natriumhydroxide (NaOH)- of kaliumhydroxide (KOH)-oplossing (of een combinatie daarvan) gebruikt in een hoeveelheid die bij benadering molair gelijkwaardig is met het gewicht, de soort en de samenstelling van de af te breken dierlijke bijproducten.
Indien de dierlijke bijproducten een hoog gehalte aan vet hebben, dat de base neutraliseert, wordt de toegevoegde base zodanig aangepast dat de hierboven genoemde molaire gelijkwaardigheid wordt bereikt;
de dierlijke bijproducten worden in een vat van een staallegering geplaatst. De afgemeten hoeveelheid base wordt in vaste vorm of als oplossing toegevoegd zoals beschreven onder a);
het vat wordt gesloten en het mengsel van dierlijke bijproducten en base wordt bij een (absolute) druk van ten minste 4 bar verhit tot een kerntemperatuur van minimaal 150 °C gedurende ten minste:
drie uur zonder onderbreking;
zes uur zonder onderbreking in het geval van behandeling van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 8, lid 1, onder a) i) en ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.
Materiaal dat is afgeleid van categorie 1-materiaal van herkauwers die zijn gedood in het kader van TSE-uitroeiingsmaatregelen en die ofwel niet op TSE's getest hoeven te worden ofwel met negatief resultaat zijn getest overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 999/2001, kan evenwel verwerkt worden overeenkomstig punt i), of
één uur zonder onderbreking in het geval van dierlijke bijproducten die uit vis- of pluimveemateriaal bestaan;
de verwerking wordt uitgevoerd in een batchprocedé en het materiaal in het vat wordt constant dooreengemengd om het afbraakproces te bevorderen, totdat de weefsels zijn opgelost en de beenderen en tanden zacht zijn geworden, en
de dierlijke bijproducten worden zodanig behandeld dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd, temperatuur en druk wordt voldaan.
B. Hydrolyse bij verhoogde druk en temperatuur
1. Grondstoffen
Voor dit procedé mag categorie 2- en categorie 3-materiaal worden gebruikt.
2. Verwerkingsmethode
Bij hydrolyse bij verhoogde druk en temperatuur worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:
de dierlijke bijproducten worden ononderbroken gedurende ten minste 40 minuten bij een (absolute) druk van ten minste 12 bar verhit tot een kerntemperatuur van ten minste 180 °C, welke temperatuur wordt bereikt door de indirecte toevoer van stoom naar de biolytische reactor;
de verwerking wordt uitgevoerd in een batchprocedé en het materiaal in het vat wordt constant dooreengemengd, en
de dierlijke bijproducten worden zodanig behandeld dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd, temperatuur en druk wordt voldaan.
C. Biogasproductie door middel van hydrolyse bij verhoogde druk
1. Grondstoffen
Voor dit procedé mogen dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt.
2. Verwerkingsmethode
Bij biogasproductie door middel van hydrolyse bij verhoogde druk worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:
de dierlijke bijproducten worden eerst verwerkt volgens verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) zoals beschreven in hoofdstuk III, in een erkend verwerkingsbedrijf;
na het onder a) bedoelde procedé wordt het ontvette materiaal gedurende ten minste 20 minuten bij een (absolute) druk van ten minste 25 bar en een temperatuur van ten minste 220 °C behandeld, waarbij de verhitting in twee stappen plaatsvindt, eerst door de rechtstreekse injectie van stoom en vervolgens indirect in een coaxiale warmtewisselaar;
de verwerking wordt uitgevoerd in een batch- of continuprocedé en het materiaal in het vat wordt constant dooreengemengd;
de dierlijke bijproducten worden zodanig behandeld dat gelijktijdig aan de eisen met betrekking tot tijd, temperatuur en druk wordt voldaan,;
het daarvan afkomstige materiaal wordt vervolgens met water gemengd en in een biogasreactor anaeroob vergist (omzetting in biogas);
voor categorie 1-grondstoffen verloopt het volledige procedé op dezelfde plaats en in een gesloten systeem; het tijdens het proces geproduceerde biogas wordt in dezelfde installatie snel verbrand bij een minimumtemperatuur van 900 °C en vervolgens snel afgekoeld („geblust”).
D. Biodieselproductie
1. Grondstoffen
Voor dit procedé mag een vetfractie afkomstig van dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt.
2. Verwerkingsmethode
Bij biodieselproductie worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:
tenzij gebruik wordt gemaakt van visolie die, of gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig respectievelijk sectie VIII of sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004, wordt de vetfractie afkomstig van dierlijke bijproducten eerst verwerkt:
in het geval van categorie 1- of categorie 2-materiaal, volgens verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk) als beschreven in hoofdstuk III, en
in het geval van categorie 3-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7 of, in het geval van materiaal dat is afgeleid van vis, verwerkingsmethoden 1 tot en met 7 zoals beschreven in hoofdstuk III;
het verwerkte vet wordt dan met gebruikmaking van een van de volgende methoden verwerkt:
het verwerkte vet wordt van het eiwit gescheiden; bij vet van herkauwers worden de onoplosbare verontreinigingen verwijderd tot een maximumgehalte van 0,15 gewichtsprocent overblijft, waarna het verwerkte vet achtereenvolgens wordt veresterd en omgeësterd.
Verestering is echter niet vereist voor verwerkt vet afkomstig van materiaal van categorie 3. Voor de verestering wordt de pH verlaagd tot minder dan 1 door de toevoeging van zwavelzuur (H2SO4) of een gelijkwaardig zuur en het mengsel wordt, terwijl het krachtig wordt dooreengemengd, gedurende ten minste 2 uur tot 72 °C verhit.
Omestering wordt uitgevoerd door de pH te verhogen tot ongeveer 14 met kaliumhydroxide of met een gelijkwaardige base bij 35 °C tot 50 °C gedurende ten minste 15 minuten. De omestering moet tweemaal worden uitgevoerd onder de in dit punt beschreven omstandigheden met gebruikmaking van een nieuwe baseoplossing. Dit proces wordt gevolgd door raffinage van de producten, waaronder vacuümdistillatie bij 150 °C, waarna biodiesel ontstaat;
een procedé waarbij gebruik wordt gemaakt van vergelijkbare door de bevoegde autoriteit goedgekeurde procesparameters.
E. Brookesvergassing
1. Grondstoffen
Voor dit procedé mag categorie 2- en categorie 3-materiaal worden gebruikt.
2. Verwerkingsmethode
Bij brookesvergassing worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:
de naverbrandingskamer wordt met aardgas gestookt;
de dierlijke bijproducten worden in de primaire kamer van de vergasser geladen en de deur wordt gesloten. De primaire kamer heeft geen branders, maar wordt verhit door warmteoverdracht door geleiding van de naverbrander, die onder de primaire kamer gelegen is. De enige lucht die in de primaire kamer wordt binnengelaten, is afkomstig van drie inlaatkleppen op de hoofddeur om de efficiëntie van het proces te vergroten;
de dierlijke bijproducten worden vervluchtigd tot complexe koolwaterstoffen en de daarbij vrijkomende gassen gaan van de primaire kamer door een nauwe opening boven in de achterwand naar de meng- en kraakzones, waar zij uiteenvallen in hun bestanddelen. Ten slotte gaan de gassen naar de naverbrandingskamer, waar zij in de vlam van een aardgasbrander bij luchtovermaat worden verbrand;
elke proceseenheid beschikt over twee branders en twee secundaire ventilatoren voor het geval een brander of ventilator uitvalt. De secundaire kamer is ontworpen voor een minimale verblijftijd van twee seconden bij een minimumtemperatuur van 950 °C onder alle verbrandingscondities;
bij het verlaten van de secundaire kamer gaan de afvalgassen door een barometrische demper onder in de schoorsteen, waar zij worden afgekoeld en met omgevingslucht worden verdund, zodat in de primaire en secundaire kamer een constante druk gehandhaafd blijft;
het proces vindt plaats in een cyclus van 24 uur, het laden, verwerken, afkoelen en verwijderen van de as inbegrepen. Aan het einde van de cyclus wordt de overblijvende as met behulp van een vacuümextractiesysteem uit de primaire kamer in gesloten zakken gedaan, die vervolgens worden verzegeld alvorens te worden vervoerd;
de vergassing van ander materiaal dan dierlijke bijproducten is niet toegestaan.
F. Verstoking van dierlijk vet in een thermische ketel
1. Grondstoffen
Voor dit procedé mag een vetfractie afkomstig van dierlijke bijproducten van alle categorieën worden gebruikt.
2. Verwerkingsmethode
Bij de verstoking van dierlijk vet in een thermische ketel worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:
tenzij gebruik wordt gemaakt van visolie die, of gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig respectievelijk sectie VIII of sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004, wordt de vetfractie van dierlijke bijproducten eerst verwerkt:
in het geval van vetfractie van categorie 1- en categorie 2-materiaal dat bestemd is voor verstoking in een andere installatie:
in het geval van categorie 1- en categorie 2-materiaal dat bestemd is voor verstoking in hetzelfde bedrijf en in het geval van categorie 3-materiaal, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7; indien het materiaal afgeleid is van vis, volgens de verwerkingsmethoden 1 tot en met 7 als beschreven in hoofdstuk III;
de vetfractie wordt van het eiwit gescheiden; in het geval van vet van herkauwers dat bestemd is voor verstoking in een ander bedrijf worden de onoplosbare verontreinigingen verwijderd tot een maximumgehalte van 0,15 gewichtsprocent overblijft;
na het onder a) en b) beschreven proces wordt het vet:
in een stoomketel verdampt en bij een minimumtemperatuur van 1 100 °C gedurende ten minste 0,2 seconde verbrand, of
met gebruikmaking van gelijkwaardige door de bevoegde autoriteit goedgekeurde procesparameters verwerkt;
de verstoking van ander materiaal van dierlijke oorsprong dan dierlijk vet is niet toegestaan;
vet afkomstig van categorie 1- en categorie 2-materiaal wordt verstookt in hetzelfde bedrijf waar het vet gesmolten wordt, teneinde de opgewekte energie voor de verwerkingsprocessen te gebruiken. De bevoegde autoriteit mag echter het vervoer van dit vet voor verstoking naar andere bedrijven toestaan mits:
het bedrijf van bestemming toestemming voor de verstoking heeft;
strenge voorwaarden worden toegepast voor de scheiding tussen verbranding en de verwerking van levensmiddelen of diervoeders in een erkend bedrijf op dezelfde locatie;
de verstoking overeenkomstig de wetgeving van de Unie ter bescherming van het milieu plaatsvindt, met name overeenkomstig de in die wetgeving vastgestelde normen inzake de beste beschikbare technieken voor de controle en de bewaking van emissies.
G. Thermomechanische biobrandstofproductie
1. Grondstoffen
Voor dit procedé mogen mest, de inhoud van het maag-darmkanaal en categorie 3-materiaal worden gebruikt.
2. Verwerkingsmethode
Bij thermomechanische biobrandstofproductie worden de volgende verwerkingsnormen in acht genomen:
de dierlijke bijproducten worden in een converter geladen en vervolgens gedurende een periode van acht uur bij een temperatuur van 80 °C behandeld. Tijdens deze periode wordt het materiaal voortdurend in grootte verkleind onder gebruikmaking van geschikte mechanische verkleiningsapparatuur;
het materiaal wordt vervolgens gedurende ten minste twee uur bij een temperatuur van 100 °C behandeld;
de deeltjesgrootte van het resulterende materiaal mag niet groter zijn dan 20 mm;
de dierlijke bijproducten worden zodanig behandeld dat gelijktijdig aan de onder a) en b) vastgestelde eisen met betrekking tot tijd, temperatuur en druk wordt voldaan;
tijdens de warmtebehandeling van het materiaal wordt het verdampte water continu uit de luchtruimte boven de biobrandstof afgezogen en door een condensor van roestvrij staal geleid. Het condenswater wordt gedurende ten minste één uur op een temperatuur van minstens 70 °C gehouden voordat het als afvalwater wordt geloosd;
na de warmtebehandeling van het materiaal wordt de resulterende biobrandstof uit de converter verwijderd en via een volledig overdekte en afgesloten transportband automatisch vervoerd naar een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie op hetzelfde terrein;
De verwerking moet worden uitgevoerd in een batchprocedé.
▼M9 —————
I. Behandeling van varkens- en pluimveemest met kalk
1. Grondstoffen
Voor dit proces mag mest als bedoeld in artikel 9, onder a), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, afkomstig van varkens en pluimvee worden gebruikt.
2. Verwerkingsmethode
a) Het drogestofgehalte van de mest wordt bepaald volgens de methode CEN EN 12880:2000 ( 3 )„Characterization of sludges. Determination of dry residue and water content”.
Voor dit proces moet het drogestofgehalte tussen 15 % en 70 % liggen.
b) De hoeveelheid toe te voegen kalk wordt zodanig bepaald dat een van de onder f) aangegeven tijd-temperatuurcombinaties wordt bereikt.
c) De deeltjesgrootte van de te verwerken dierlijke bijproducten mag niet groter zijn dan 12 mm.
Zo nodig worden de mestdeeltjes tot deze deeltjesgrootte verkleind.
d) De mest wordt gemengd met ongebluste kalk (CaO) met een middelhoge tot hoge reactiviteit waarbij in minder dan zes minuten een temperatuurverhoging van 40 °C wordt bereikt overeenkomstig de criteria in reactiviteitstest 5.10 van de norm CEN EN 459-2:2002 ( 4 ).
Het mengen moet worden uitgevoerd met twee mengers in serie met elk twee schroeven.
Beide mengers moeten:
een schroefdiameter van 0,55 m en een schroeflengte van 3,5 m hebben;
werken bij een vermogen van 30 kW en een draaisnelheid van 156 toeren per minuut;
een verwerkingscapaciteit van 10 ton per dag hebben.
De mest en de kalk moeten gemiddeld na ongeveer twee minuten gemengd zijn.
e) Het mengsel wordt gedurende ten minste zes uur verder gemengd tot een hoop van minimaal twee ton.
f) In de hoop worden meetpunten gekozen waar continu metingen worden verricht om aan te tonen dat het mengsel in de hoop een pH van minimaal 12 en een van de volgende tijd-temperatuurcombinaties bereikt:
60 °C gedurende 60 minuten, of
70 °C gedurende 30 minuten.
g) De verwerking moet worden uitgevoerd in een batchprocedé.
h) Er moet een permanente schriftelijke procedure op basis van de HACCP-beginselen worden ingevoerd.
i) Exploitanten mogen de bevoegde autoriteit door middel van validatie overeenkomstig de onderstaande eisen aantonen dat een proces met een andere menginrichting als bedoeld onder d) of met gebrande dolomiet (CaO.MgO) in plaats van ongebluste kalk ten minste even efficiënt is als het onder a) tot en met h) beschreven proces.
Die validatie moet:
J. Meerstapskatalyseproces voor de productie van hernieuwbare brandstoffen
1. Grondstoffen
a) Voor dit proces mag het volgende materiaal worden gebruikt:
gesmolten vet afkomstig van categorie 2-materiaal, dat is verwerkt met verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk);
visolie of gesmolten vet afkomstig van categorie 3-materiaal, dat is verwerkt met:
visolie die, of gesmolten vet dat geproduceerd is overeenkomstig respectievelijk sectie VIII of sectie XII van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 853/2004;
b) het gebruik van gesmolten vet afkomstig van categorie 1-materiaal voor dit proces is verboden.
2. Verwerkingsmethode
a) Het gesmolten vet wordt als volgt voorbehandeld:
ontkleuring van het gecentrifugeerde materiaal door zeven door een kleifilter;
verwijdering van resterende onoplosbare verontreinigingen door filtratie;
b) het voorbehandelde materiaal ondergaat een meerstapskatalyseproces bestaande uit hydrodeoxygenering gevolgd door isomerisatie.
Het materiaal wordt gedurende ten minste 20 minuten aan een druk van ten minste 20 bar en een temperatuur van ten minste 250 °C blootgesteld;
K. Inkuiling van vismateriaal
1. Grondstoffen
Voor dit proces mogen alleen de volgende bijproducten verkregen uit waterdieren worden gebruikt:
categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 9, onder f) i) en ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;
categorie 3-materiaal.
2. Verwerkingsmethode
2.1. De te behandelen materialen worden verzameld op aquacultuurbedrijven en voedselverwerkende bedrijven op een dagelijkse basis en zonder onnodige vertragingen, gemalen of gehakt, en daarna ingekuild bij een pH van 4 of lager, met mierenzuur of andere organische zuren die in het kader van de diervoederwetgeving zijn toegestaan. De resulterende vissilage moet een suspensie van delen van waterdieren zijn, vloeibaar gemaakt door de werking van endogene enzymen in aanwezigheid van het toegevoegde zuur. De eiwitten van waterdieren moeten door de enzymen en het zuur worden gereduceerd tot kleinere oplosbare eenheden, teneinde bederf door micro-organismen te voorkomen. Het kuilvoeder wordt naar het verwerkingsbedrijf gebracht.
2.2. In het verwerkingsbedrijf moet het kuilvoeder van waterdieren in gesloten opslagtanks worden gepompt. De incubatietijd moet ten minste 24 uur bedragen, bij een pH van 4 of lager, vóór de warmtebehandeling kan worden uitgevoerd. Vóór de warmtebehandeling van moet het kuilvoeder op basis van waterdieren een pH van 4 of lager hebben en een deeltjesgrootte van minder dan 10 mm na filtratie of maceratie in de fabriek. Bij de verwerking moet het onderworpen worden aan voorverwarming tot een temperatuur van meer dan 85 °C, gevolgd door een incubatieperiode in een geïsoleerde container teneinde in het gehele vismateriaal een temperatuur van 85 °C gedurende 25 minuten te verkrijgen. De verwerking moet plaatsvinden in een gesloten productielijn met tanks en leidingen.
2.3. Voordat toestemming wordt verleend, moet de permanente schriftelijke procedure van de exploitant, zoals bedoeld in artikel 29, leden 1 tot en met 3, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, beoordeeld worden door de bevoegde autoriteit.
L. Meerfasige katalytische hydrobehandeling voor de productie van hernieuwbare brandstoffen
1. Grondstoffen
Voor dit proces mag het volgende materiaal worden gebruikt:
gesmolten vet afkomstig van categorie 1-materiaal, dat is verwerkt volgens verwerkingsmethode 1 (sterilisatie onder druk);
gesmolten vet en visolie zoals bedoeld in deze afdeling, onder J, punt 1, onder a).
2. Verwerkingsmethode
Het gesmolten vet moet worden voorbehandeld door middel van ontkleuring van de grondstoffen, met inbegrip van gesmolten vetten, met zuur in de aanwezigheid van bleekaarde en de daaropvolgende verwijdering van de gebruikte bleekaarde en onoplosbare verontreinigingen door middel van filtratie;
voorafgaand aan deze behandeling kan het gesmolten vet worden ontgomd met zuur en/of een loogoplossing om verontreinigingen uit het gesmolten vet te verwijderen door gom te vormen en die gom vervolgens door centrifugering te scheiden.
Het voorbehandelde materiaal moet een hydrobehandelingsproces bestaande uit een katalytische hydrobehandeling gevolgd door stripping en isomerisatie ondergaan.
Het materiaal moet gedurende ten minste 20 minuten aan een druk van ten minste 30 bar en een temperatuur van ten minste 265 °C worden blootgesteld.
Afdeling 3
Verwijdering en gebruik van afgeleide producten
1. Producten afkomstig van de verwerking van:
categorie 1-materiaal worden:
verwijderd overeenkomstig artikel 12, onder a) of b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;
verwijderd door begraving op een toegelaten stortplaats;
omgezet in biogas. In dat geval moeten de gistingsresiduen worden verwijderd overeenkomstig punt i) of punt ii), behalve als het materiaal afkomstig is van verwerking overeenkomstig punt 2, onder a) of b), als de residuen kunnen worden gebruikt overeenkomstig de voorwaarden van punt 2, onder a) of onder b), iii), al naar het geval, of
verder verwerkt tot vetderivaten voor andere gebruiksdoeleinden dan vervoedering;
categorie 2- en categorie 3-materiaal worden:
verwijderd overeenkomstig punt 1, onder a), i) of ii), al dan niet na verwerking overeenkomstig artikel 13, onder a) en b), en artikel 14, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009;
verder verwerkt tot vetderivaten voor andere gebruiksdoeleinden dan vervoedering;
als organische meststof of bodemverbeteraar gebruikt, of
tot compost verwerkt of omgezet in biogas.
2. Materiaal dat verwerkt is met gebruikmaking van:
alkalische hydrolyse als omschreven in afdeling 2, onder A, mag in een biogasinstallatie worden omgezet en daarna bij een minimumtemperatuur van 900 °C snel verbrand en vervolgens snel afgekoeld („geblust”) worden; indien het in artikel 8, onder a) en b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde materiaal als grondstof wordt gebruikt, vindt de omzetting in biogas in een gesloten systeem plaats, op dezelfde locatie als de verwerking;
het biodieselproductieproces mag:
in het geval van biodiesel en residuen van de destillatie van biodiesel, zonder enige beperking op grond van deze verordening, gebruikt worden als brandstof (eindpunt);
in het geval van kaliumsulfaat, gebruikt worden om rechtstreeks op het land te worden uitgereden of voor de vervaardiging van afgeleide producten die op het land worden uitgereden;
in het geval van glycerol, afkomstig van categorie 1- of categorie 2-materiaal dat is verwerkt met gebruikmaking van verwerkingsmethode 1 als beschreven in hoofdstuk III:
in het geval van glycerol, afkomstig van categorie 3-materiaal:
het meerstapskatalyseproces voor de productie van hernieuwbare brandstoffen mag:
in het geval van benzine en andere met dit proces geproduceerde brandstoffen, zonder enige beperking op grond van deze verordening, gebruikt worden als brandstof (eindpunt);
in het geval van voor het ontkleuren gebruikte klei en slib van het voorbehandelingsproces als bedoeld in afdeling 2, onder J, punt 2, onder a):
het met kalk behandelde mengsel van varkens- en pluimveemest mag als verwerkte mest op het land worden uitgereden;
Het door inkuiling van vismateriaal verkregen eindproduct mag:
voor categorie 2-materiaal, worden gebruikt voor de doeleinden als bedoeld in artikel 13, onder a) tot en met d) en g) tot en met i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 zonder verdere verwerking of als voeder voor dieren zoals bedoeld in artikel 18 of artikel 36, onder a) ii), van die verordening, of
voor categorie 3-materiaal, worden gebruikt voor doeleinden als bedoeld in artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009;
De meerfasige katalytische hydrobehandeling voor de productie van hernieuwbare brandstoffen mag:
in het geval van met dit proces geproduceerd(e) hernieuwbare diesel, hernieuwbare reactiebrandstof, hernieuwbaar propaan en hernieuwbare benzine, zonder enige beperking op grond van deze verordening, gebruikt worden als brandstof (eindpunt);
in het geval van gom, slib of gebruikte bleekaarde uit het voorbehandelingsproces zoals bedoeld in afdeling 2, onder L, punt 2, onder a):
3. Ander afval dan dierlijke bijproducten en daarvan afgeleide producten als bedoeld in punt 2, dat van de verwerking van dierlijke bijproducten overeenkomstig deze afdeling afkomstig is, zoals slib, filterinhoud, as en gistingsresiduen, wordt verwijderd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening.
BIJLAGE V
OMZETTING VAN DIERLIJKE BIJPRODUCTEN EN AFGELEIDE PRODUCTEN IN BIOGAS EN COMPOST
HOOFDSTUK I
EISEN VOOR INSTALLATIES
Afdeling 1
Biogasinstallaties
1. Een biogasinstallatie moet beschikken over een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel, dat niet overgeslagen kan worden voor de dierlijke bijproducten of afgeleide producten, waarvan de maximale deeltjesgrootte 12 mm bedraagt alvorens dit toestel binnen te gaan; dit toestel is uitgerust met:
apparatuur waarmee kan worden bewaakt of de temperatuur van 70 °C gedurende een uur wordt bereikt;
registreertoestellen die de onder a) bedoelde bewakingsresultaten continu registreren, en
een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat het te verwerken materiaal onvoldoende wordt verhit.
2. In afwijking van punt 1 is een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel niet verplicht voor biogasinstallaties die alleen worden gebruikt voor de omzetting van:
categorie 2-materiaal dat verwerkt is volgens verwerkingsmethode 1, zoals beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III;
categorie 3-materiaal dat is verwerkt volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 5 of met verwerkingsmethode 7 of, indien het materiaal afkomstig is van waterdieren, volgens een van de verwerkingsmethoden 1 tot en met 7, zoals beschreven in bijlage IV, hoofdstuk III;
categorie 3-materiaal dat al in een andere erkende installatie is gepasteuriseerd of ontsmet;
dierlijke bijproducten die onverwerkt op het land mogen worden uitgereden overeenkomstig artikel 13, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening, mits de bevoegde autoriteit niet van mening is dat zij een risico voor de verspreiding van ernstige overdraagbare ziekten voor mens of dier inhouden.
dierlijke bijproducten die de in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 2, onder A, beschreven alkalische hydrolyse hebben ondergaan;
de volgende dierlijke bijproducten, mits dit door de bevoegde autoriteit wordt toegestaan:
de in artikel 10, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde dierlijke bijproducten, die verwerkt zijn in de zin van artikel 2, lid 1, onder m), van Verordening (EG) nr. 852/2004 op het tijdstip waarop zij voor andere doeleinden dan menselijke consumptie worden bestemd;
de in artikel 10, onder g), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde dierlijke bijproducten, of
dierlijke bijproducten die in biogas zijn omgezet, mits de gistingsresiduen daarna overeenkomstig deze verordening worden gecomposteerd, verwerkt of verwijderd.
3. Indien de biogasinstallatie zich op of naast bedrijfsterreinen bevindt waar landbouwhuisdieren worden gehouden en de installatie ook andere producten dan alleen mest, melk of biest van deze dieren gebruikt, dient de installatie zich op een zekere afstand te bevinden van de plaats waar de dieren worden gehouden.
Die afstand moet zodanig zijn dat de biogasinstallatie geen onaanvaardbaar risico voor de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten inhoudt.
In ieder geval moet de biogasinstallatie volledig fysiek van de dieren en hun voeder en strooisel worden gescheiden, zo nodig door een omheining.
4. Elke biogasinstallatie moet beschikken over een eigen laboratorium of gebruikmaken van een extern laboratorium. Het laboratorium moet zo zijn uitgerust dat het de noodzakelijke analyses kan uitvoeren en moet door de bevoegde autoriteit erkend zijn; het moet op basis van internationaal erkende normen geaccrediteerd zijn of regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd worden.
Afdeling 2
Composteerinstallaties
1. Een composteerinstallatie moet beschikken over een gesloten composteerreactor of gesloten ruimte waardoor de ingevoerde dierlijke bijproducten of afgeleide producten moeten worden geleid; dit toestel is uitgerust met:
apparatuur om de temperatuur als functie van de tijd te meten;
registreertoestellen die de onder a) bedoelde meetresultaten, zo nodig continu, registreren;
een adequaat veiligheidssysteem om te voorkomen dat het verwerkte materiaal onvoldoende wordt verhit.
2. In afwijking van punt 1 mogen andere soorten composteersystemen worden toegestaan, mits:
zij op zodanige wijze worden beheerd dat de vereiste tijd- en temperatuurparameters voor al het materiaal in het systeem worden bereikt en zo nodig continu worden bewaakt, of
zij uitsluitend het in afdeling 1, punt 2, bedoelde materiaal omzetten, en
zij aan alle andere toepasselijke bepalingen van deze verordening voldoen.
3. Indien de composteerinstallatie zich op of naast bedrijfsterreinen bevindt waar landbouwhuisdieren worden gehouden en de installatie ook andere producten dan alleen mest, melk of biest van deze dieren gebruikt, dient de installatie zich op een zekere afstand te bevinden van de plaats waar de dieren worden gehouden.
Die afstand moet zodanig zijn dat de composteerinstallatie geen onaanvaardbaar risico voor de overdracht van op mens of dier overdraagbare ziekten inhoudt.
In ieder geval moet de composteerinstallatie volledig fysiek van de dieren en hun voeder en strooisel worden gescheiden, zo nodig door een omheining.
4. Elke composteerinstallatie moet beschikken over een eigen laboratorium of gebruikmaken van een extern laboratorium. Het laboratorium moet zo zijn uitgerust dat het de noodzakelijke analyses kan uitvoeren en moet door de bevoegde autoriteit erkend zijn; het moet op basis van internationaal erkende normen geaccrediteerd zijn of regelmatig door de bevoegde autoriteit gecontroleerd worden.
HOOFDSTUK II
HYGIËNE-EISEN VOOR BIOGAS- EN COMPOSTEERINSTALLATIES
1. Dierlijke bijproducten moeten zo spoedig mogelijk na aankomst in de biogas- of composteerinstallatie worden omgezet. Tot de behandeling moeten zij adequaat worden opgeslagen.
2. Open en afsluitbare recipiënten en voertuigen die voor het vervoer van onbehandeld materiaal worden gebruikt, worden in een daarvoor aangewezen gedeelte gereinigd en ontsmet.
De plaats van dat gedeelte wordt zo gekozen of dat gedeelte wordt zo ontworpen dat er geen gevaar bestaat voor verontreiniging van behandelde producten.
3. Er moeten systematisch preventieve maatregelen tegen vogels, knaagdieren, insecten en ander ongedierte worden getroffen.
Hiertoe dient een gedocumenteerd bestrijdingsprogramma te worden gebruikt.
4. Voor alle delen van de ruimten worden reinigingsprocedures gedocumenteerd en vastgelegd. Voor de reiniging moeten geschikt materiaal en geschikte schoonmaakmiddelen worden verstrekt.
5. De controle op de hygiëne omvat regelmatige inspectie van de omgeving en de apparatuur. De inspectieschema’s en -resultaten moeten worden gedocumenteerd.
6. De installaties en apparatuur moeten goed worden onderhouden en de meetapparatuur moet regelmatig worden geijkt.
7. Gistingsresiduen en compost moeten in de biogas- of composteerinstallatie zodanig worden gehanteerd en opgeslagen dat herverontreiniging wordt voorkomen.
HOOFDSTUK III
OMZETTINGSPARAMETERS
Afdeling 1
Standaardomzettingsparameters
1. Categorie 3-materiaal dat als grondstof in een biogasinstallatie met een pasteurisatie-/ontsmettingstoestel wordt gebruikt, moet aan de volgende minimumeisen voldoen:
maximale deeltjesgrootte vóór het invoeren in de installatie: 12 mm;
minimumtemperatuur van al het materiaal in de installatie: 70 °C, en
minimumtijd dat het materiaal zonder onderbreking in de installatie is: 60 minuten.
Melk, melkproducten, melkderivaten, biest en biestproducten van categorie 3 mogen echter zonder pasteurisatie/ontsmetting als grondstof in een biogasinstallatie worden gebruikt, indien zij volgens de bevoegde autoriteit geen risico opleveren voor de verspreiding van een ernstige op mens of dier overdraagbare ziekte.
De in de eerste alinea, onder b) en c), vastgestelde minimumeisen zijn ook van toepassing op categorie 2-materiaal dat zonder voorafgaande verwerking in een biogasinstallatie wordt omgezet overeenkomstig artikel 13, onder e) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.
2. Categorie 3-materiaal dat als grondstof in een composteerinstallatie wordt gebruikt, moet aan de volgende minimumeisen voldoen:
maximale deeltjesgrootte vóór het invoeren in de composteerreactor: 12 mm,
minimumtemperatuur van al het materiaal in de reactor: 70 °C, en
minimumtijd zonder onderbreking: 60 minuten.
De in de eerste alinea, onder b) en c), vastgestelde minimumeisen zijn ook van toepassing op categorie 2-materiaal dat zonder voorafgaande verwerking tot compost wordt verwerkt overeenkomstig artikel 13, onder e) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009.
Afdeling 2
Alternatieve omzettingsparameters voor biogas- en composteerinstallaties
1. De bevoegde autoriteit mag het gebruik van parameters die afwijken van de in hoofdstuk I, afdeling 1, punt 1, vermelde parameters en de standaardomzettingsparameters toestaan, mits de aanvrager bewijst dat die parameters de biologische risico’s afdoende beperken. Dit bewijs omvat een validatie, die wordt uitgevoerd overeenkomstig de volgende punten:
identificatie en analyse van mogelijke gevaren, waaronder het effect van het uitgangsmateriaal, gebaseerd op een volledige omschrijving van de omzettingscondities en -parameters;
een risicobeoordeling die evalueert hoe de onder a) bedoelde specifieke omzettingscondities in normale en atypische situaties in de praktijk worden bereikt;
validatie van het voorgenomen proces door het meten van de vermindering van de levensvatbaarheid/infectiviteit van:
endogene indicatororganismen tijdens het proces, waarbij de indicator:
een goed gekarakteriseerd testorganisme of -virus, tijdens de behandeling, dat in een geschikt testlichaam in de grondstoffen is gebracht;
de validatie van het voorgenomen proces, als bedoeld onder c), moet aantonen dat het proces de volgende algehele risicovermindering bereikt:
voor warmte- en chemische processen:
wat chemische processen betreft ook:
opstelling van een volledig controleprogramma, waaronder procedures voor de bewaking van het functioneren van het proces als bedoeld onder c);
maatregelen voor de continue bewaking van en het continue toezicht op de in het controleprogramma vastgestelde relevante procesparameters bij het gebruik van de installatie.
Er moeten dossiers met de bijzonderheden van de relevante procesparameters die in een biogas- of composteerinstallatie worden gebruikt, alsook van andere kritische controlepunten worden aangelegd en bijgehouden, zodat de eigenaar, exploitant of hun vertegenwoordiger en de bevoegde autoriteit het functioneren van de installatie kunnen bewaken.
De exploitant moet de dossiers op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteit stellen. Op verzoek moeten gegevens over een overeenkomstig dit punt toegestaan proces aan de Commissie worden verstrekt.
2. In afwijking van punt 1 kan de bevoegde autoriteit in afwachting van de vaststelling van de in artikel 15, lid 2, onder a) ii), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde voorschriften de toepassing van andere specifieke eisen toestaan dan in dit hoofdstuk zijn vastgesteld, mits zij een gelijkwaardig effect hebben wat de vermindering van ziekteverwekkers betreft, voor:
keukenafval en etensresten, indien gebruikt als enig dierlijk bijproduct in een biogas- of composteerinstallatie, en
mengsels van keukenafval en etensresten met het volgende materiaal:
mest;
inhoud van het maag-darmkanaal gescheiden van het maag-darmkanaal;
melk;
melkproducten;
melkderivaten;
biest;
biestproducten;
eieren;
eiproducten;
dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 10, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, die zijn verwerkt in de zin van artikel 2, lid 1, onder m), van Verordening (EG) nr. 852/2004.
mengsel van dierlijke bijproducten als bedoeld in punt 2 b) met niet-dierlijke bijproducten.
3. Wanneer het in punt 2, onder b), genoemde materiaal of in artikel 10, onder g), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde afgeleide producten de enige grondstoffen van dierlijke oorsprong zijn die in een biogas- of composteerinstallatie worden behandeld, mag de bevoegde autoriteit toestaan dat andere specifieke eisen worden gebruikt dan in dit hoofdstuk zijn vastgesteld, mits zij:
van mening is dat dat materiaal geen risico op verspreiding van ernstige op mens of dier overdraagbare ziekten inhoudt;
van mening is dat de gistingsresiduen of de compost niet-verwerkt materiaal zijn en exploitanten verplicht deze te hanteren overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009 en deze verordening of, in het geval van compost of gistingsresiduen van keukenafval en etensresten, te recyclen of te verwijderen overeenkomstig de milieuwetgeving.
4. Exploitanten mogen gistingsresiduen en compost in de handel brengen indien deze producten zijn geproduceerd volgens parameters die door de bevoegde autoriteit zijn toegestaan:
overeenkomstig punt 1;
overeenkomstig de punten 2 en 3, uitsluitend in de lidstaten waar die parameters zijn toegestaan.
Afdeling 3
Normen voor gistingsresiduen en compost
1.
Representatieve monsters van de gistingsresiduen of de compost, die tijdens of onmiddellijk na de omzetting in de biogasinstallatie of de compostering in de composteerinstallatie worden genomen om het proces te bewaken, moeten aan de volgende normen voldoen:
en
representatieve monsters van de gistingsresiduen of de compost, die tijdens de opslag of bij de uitslag uit de betrokken installaties worden genomen, moeten aan de volgende normen voldoen:
Salmonella: geen in 25 g: n = 5, c = 0, m = 0, M = 0.
Voor a) en b) geldt:
n |
= |
aantal te testen monsters; |
m |
= |
drempelwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als bevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in geen enkel monster groter dan m is; |
M |
= |
maximumwaarde voor het aantal bacteriën; het resultaat wordt als onbevredigend beschouwd als het aantal bacteriën in een of meer monsters gelijk aan of groter dan M is, en |
c |
= |
aantal monsters waarvoor de bacterietelling een resultaat tussen m en M te zien mag geven en waarbij het monster nog als aanvaardbaar wordt beschouwd als het resultaat van de bacterietelling voor de overige monsters niet groter dan m is. |
2. Andere dan de in afdeling 2, punt 3, onder b), bedoelde gistingsresiduen of compost die niet voldoen aan de in deze afdeling vastgestelde eisen, worden opnieuw omgezet of gecomposteerd en in het geval van salmonella gehanteerd of verwijderd overeenkomstig de instructies van de bevoegde autoriteit.
3. Wanneer dierlijke bijproducten samen met materiaal dat niet van dierlijke oorsprong is, in biogas of compost worden omgezet, mag de bevoegde autoriteit exploitanten toestaan om na de pasteurisatie als bedoeld in hoofdstuk I, afdeling 1, punt 1, onder a), of na de compostering als bedoeld in afdeling 2, punt 1, van dat hoofdstuk, al naar het geval, maar vóór het mengen met materiaal dat niet van dierlijke oorsprong is, representatieve monsters te nemen om de efficiëntie van de omzetting, respectievelijk compostering van de dierlijke bijproducten te controleren.
BIJLAGE VI
BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN INZAKE ONDERZOEK, VERVOEDERING EN VERZAMELING EN VERWIJDERING
HOOFDSTUK I
BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN INZAKE MONSTERS VOOR ONDERZOEKS- EN ANDERE DOELEINDEN
Afdeling 1
Voor onderzoek en diagnose bestemde monsters
1. Exploitanten zorgen ervoor dat zendingen voor onderzoek en diagnose bestemde monsters vergezeld gaan van een handelsdocument waarin het volgende wordt vermeld:
de omschrijving van het materiaal en de diersoort van oorsprong;
de categorie waartoe het materiaal behoort;
de hoeveelheid materiaal;
de plaats van oorsprong en de plaats van verzending van het materiaal;
de naam en het adres van de afzender;
de naam en het adres van de geadresseerde en/of de gebruiker.
2. Gebruikers die voor onderzoek en diagnose bestemde monsters hanteren, treffen alle nodige maatregelen om te voorkomen dat op mens of dier overdraagbare ziekten worden verspreid zolang zij het materiaal onder hun controle hanteren, met name door de toepassing van goede laboratoriumpraktijken.
3. Elk daaropvolgend gebruik van voor onderzoek en diagnose bestemde monsters voor andere doeleinden dan in bijlage I, punt 38, worden genoemd, is verboden.
4. Tenzij zij voor referentiedoeleinden worden bewaard, worden voor onderzoek en diagnose bestemde monsters en producten die afkomstig zijn van het gebruik van dergelijke monsters, verwijderd:
als afval door verbranding of meeverbranding;
in het geval van dierlijke bijproducten of afgeleide producten als bedoeld in artikel 8, onder a) iv), c) en d), artikel 9 en artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 die deel uitmaken van celculturen, laboratoriumsets of laboratoriummonsters, door een behandeling onder voorwaarden die op zijn minst gelijkwaardig zijn aan de gevalideerde methode voor stoomautoclaven ( 6 ) en vervolgens door verwijdering als afval of afvalwater overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie;
door sterilisatie onder druk gevolgd door verwijdering of gebruik overeenkomstig de artikelen 12 tot en met 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.
5. Gebruikers die voor onderzoek en diagnose bestemde monsters hanteren, houden een register van ontvangen zendingen van die monsters bij.
Het register bevat de in punt 1 bedoelde informatie, alsook de verwijderingsdatum en -methode van de monsters en de eventuele afgeleide producten.
6. In afwijking van de punten 1, 4 en 5 kan de bevoegde autoriteit toestaan dat de voor onderzoek en diagnose bestemde monsters voor educatieve doeleinden op een andere wijze gehanteerd en verwijderd worden, die onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid uitsluit.
Afdeling 2
Handelsmonsters en demonstratiemateriaal
1. Handelsmonsters en demonstratiemateriaal mogen uitsluitend worden vervoerd, gebruikt en verwijderd overeenkomstig afdeling 1, punten 1 tot en met 4 en 6.
2. Tenzij de handelsmonsters voor referentiedoeleinden worden bewaard, worden zij na de voltooiing van de bijzondere studies of analyses:
terug naar de lidstaat van oorsprong gezonden;
naar een andere lidstaat of een derde land gezonden, indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat of het derde land van bestemming daartoe vooraf toestemming heeft gegeven, of
verwijderd of gebruikt overeenkomstig de artikelen 12, 13 en 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.
3. Na afloop van de tentoonstelling of na de artistieke activiteit wordt demonstratiemateriaal teruggezonden naar de lidstaat van oorsprong, verzonden of verwijderd, overeenkomstig punt 2.
HOOFDSTUK II
BIJZONDERE VERVOEDERINGSVOORSCHRIFTEN
Afdeling 1
Algemene voorschriften
Categorie 2- en categorie 3-materiaal als bedoeld in artikel 18, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 mag worden vervoederd aan de onder a), b), d), f), g) en h) van dat lid genoemde dieren met inachtneming van ten minste de volgende voorwaarden, naast de voorwaarden die door de bevoegde autoriteit zijn vastgesteld overeenkomstig lid 1 van dat artikel:
de dierlijke bijproducten worden naar de gebruikers of naar verzamelcentra vervoerd overeenkomstig bijlage VIII, hoofdstuk I, afdelingen 1 en 3;
verzamelcentra worden door de bevoegde autoriteit geregistreerd, mits zij:
voldoen aan de eisen die gesteld worden aan bedrijven die tussenhandelingen verrichten als bedoeld in bijlage IX, hoofdstuk II, en
uitgerust zijn met adequate faciliteiten voor de destructie van ongebruikt materiaal of dit materiaal naar een erkend verwerkingsbedrijf, dan wel naar een erkende verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie sturen, overeenkomstig deze verordening;
de lidstaten mogen toestaan dat een categorie 2-verwerkingsbedrijf als verzamelcentrum wordt gebruikt;
exploitanten van verzamelcentra die eindgebruikers ander materiaal dan dierlijke bijproducten van waterdieren en aquatische ongewervelden leveren, moeten ervoor zorgen dat het een van de volgende behandelingen ondergaat:
denaturering met een oplossing van een kleurstof. De oplossing moet een zodanige concentratie hebben dat de verkleuring van het behandelde materiaal duidelijk zichtbaar is en niet verdwijnt wanneer het behandelde materiaal wordt ingevroren of gekoeld; het volledige oppervlak van alle stukken materiaal moet met de oplossing behandeld worden door onderdompeling van het materiaal in de oplossing of door de oplossing daarop te spuiten of op een andere manier daarop aan te brengen;
sterilisatie, dat wil zeggen koken of stomen onder druk totdat elk stuk materiaal volledig doorgekookt is, of
elke andere hantering of behandeling die is toegestaan door de bevoegde autoriteit die voor de exploitant verantwoordelijk is.
Afdeling 2
Voederen van bepaalde soorten in voederstations
1. De bevoegde autoriteit mag onder de volgende voorwaarden toestaan dat het in artikel 18, lid 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde categorie 1-materiaal in voederstations vervoederd wordt aan de hieronder genoemde met uitsterven bedreigde en beschermde soorten:
het materiaal wordt vervoederd aan:
een van de hieronder vermelde aasetende vogelsoorten in de volgende lidstaten:
Land-code |
Lidstaat |
Diersoorten |
|
Plaatselijke naam |
Wetenschappelijke naam |
||
BG |
Bulgarije |
Lammergier Monniksgier Aasgier Vale gier Steenarend Keizersarend Zeearend Zwarte wouw Rode wouw |
Gypaetus barbatus Aegypius monachus Neophron percnopterus Gyps fulvus Aquila chrysaetos Aquila heliaca Haliaeetus albicilla Milvus migrans Milvus milvus |
EL |
Griekenland |
Lammergier Monniksgier Aasgier Vale gier Steenarend Keizersarend Zeearend Zwarte wouw |
Gypaetus barbatus Aegypius monachus Neophron percnopterus Gyps fulvus Aquila chrysaetos Aquila heliaca Haliaeetus albicilla Milvus migrans |
ES |
Spanje |
Lammergier Monniksgier Aasgier Vale gier Steenarend Spaanse keizerarend Zwarte wouw Rode wouw |
Gypaetus barbatus Aegypius monachus Neophron percnopterus Gyps fulvus Aquila chrysaetos Aquila adalberti Milvus migrans Milvus milvus |
FR |
Frankrijk |
Lammergier Monniksgier Aasgier Vale gier Steenarend Zeearend Zwarte wouw Rode wouw |
Gypaetus barbatus Aegypius monachus Neophron percnopterus Gyps fulvus Aquila chrysaetos Haliaeetus albicilla Milvus migrans Milvus milvus |
HR |
Kroatië |
Lammergier Monniksgier Aasgier Vale gier |
Gypaetus barbatus Aegypius monachus Neophron percnopterus Gyps fulvus |
IT |
Italië |
Lammergier Monniksgier Aasgier Vale gier Steenarend Zwarte wouw Rode wouw |
Gypaetus barbatus Aegypius monachus Neophron percnopterus Gyps fulvus Aquila chrysaetos Milvus migrans Milvus milvus |
CY |
Cyprus |
Monniksgier Vale gier |
Aegypius monachus Gyps fulvus |
PT |
Portugal |
Monniksgier Aasgier Vale gier Steenarend |
Aegypius monachus Neophron percnopterus Gyps fulvus Aquila chrysaetos |
SK |
Slowakije |
Steenarend Keizersarend Zeearend Zwarte wouw Rode wouw |
Aquila chrysaetos Aquila heliaca Haliaeetus albicilla Milvus migrans Milvus milvus |
een van de in bijlage II bij Richtlijn 92/43/EEG genoemde vleesetende diersoorten, in speciale beschermingszones die door die richtlijn zijn vastgesteld, of
een van de in bijlage I bij Richtlijn 2009/147/EG genoemde Falconiformes of Strigiformes, in speciale beschermingszones die door die richtlijn zijn vastgesteld;
de bevoegde autoriteit heeft de voor het voederstation verantwoordelijke exploitant een vergunning afgegeven.
De bevoegde autoriteit geeft dergelijke vergunningen af indien:
het voederen niet als alternatieve manier dient voor de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal of van gestorven herkauwers die dergelijk materiaal bevatten, waaraan een TSE-risico verbonden is;
er een adequaat TSE-bewakingssysteem als bedoeld in Verordening (EG) nr. 999/2001 met regelmatige laboratoriumtests van monsters op TSE’s wordt toegepast;
de bevoegde autoriteit zorgt voor de coördinatie met alle andere bevoegde autoriteiten die belast zijn met het toezicht op de aan de erkenning verbonden eisen;
de bevoegde autoriteit heeft zich er, op basis van een beoordeling van de specifieke situatie van de betrokken soorten en hun habitat, van vergewist dat de staat van instandhouding erop zal vooruitgaan;
de door de bevoegde autoriteit afgegeven vergunning:
vermeldt uitdrukkelijk op welke soorten zij betrekking heeft;
beschrijft uitvoerig de locatie van het voederstation in het geografische gebied waar het voederen plaatsvindt, en
wordt onmiddellijk ingetrokken wanneer:
de voor het voederen verantwoordelijke exploitant:
reserveert een ingesloten gebied voor het voederen waartoe uitsluitend dieren van de in stand te houden soorten toegang hebben, indien nodig met omheiningen of andere middelen die overeenstemmen met de natuurlijke voedingspatronen van de betrokken soorten;
zorgt ervoor dat in aanmerking komende kadavers van runderen en ten minste 4 % van de in aanmerking komende kadavers van schapen en geiten die als voeder bestemd zijn, vóór de vervoedering met een negatief resultaat zijn getest in het kader van het TSE-bewakingssysteem dat wordt uitgevoerd overeenkomstig bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 en, indien van toepassing, overeenkomstig een besluit dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 1 ter, tweede alinea, van die verordening, en
houdt een administratie bij waarin ten minste het aantal, de aard, het geschatte gewicht en de oorsprong van de karkassen van de voor vervoedering gebruikte dieren, de datum van vervoedering, de plaats van vervoedering en, indien van toepassing, de uitslagen van de TSE-tests worden bijgehouden.
2. Wanneer een lidstaat bij de Commissie een aanvraag indient om te worden opgenomen in de lijst als bedoeld in punt 1, onder a), gaat de aanvraag vergezeld van:
een gedetailleerde motivering van de uitbreiding van de lijst met bepaalde soorten aasetende vogels in de betrokken lidstaat, inclusief een toelichting van de redenen waarom dergelijke vogels met categorie 1-materiaal in plaats van met categorie 2- en categorie 3-materiaal moeten worden gevoederd;
een toelichting van de maatregelen die zullen worden genomen om naleving van punt 1 te garanderen.
Afdeling 3
Voederen van wilde dieren buiten voederstations
De bevoegde autoriteit mag toestaan dat categorie 1-materiaal afkomstig van hele kadavers of delen van kadavers van dieren die gespecificeerd risicomateriaal bevatten, buiten voederstations aan de in punt 1, onder a), van afdeling 2 genoemde wilde dieren vervoederd wordt, zo nodig zonder dat de dode dieren eerst worden verzameld, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:
de bevoegde autoriteit heeft zich er, op basis van een beoordeling van de specifieke situatie van de betrokken soorten en hun habitat, van vergewist dat de staat van instandhouding erop zal vooruitgaan;
de bevoegde autoriteit specificeert in de vergunning de bedrijven of beslagen binnen een bepaald geografisch voedergebied onder de volgende voorwaarden:
het voedergebied omvat geen gebieden waar aan intensieve veehouderij wordt gedaan;
landbouwhuisdieren in bedrijven of beslagen in het voedergebied worden door een officiële dierenarts regelmatig gecontroleerd op TSE’s en op ziekten die op mens of dier kunnen worden overgedragen;
het voederen wordt onmiddellijk opgeschort indien:
er een verband met de verspreiding van TSE’s in een bedrijf of beslag vermoed wordt of bevestigd is, totdat het risico kan worden uitgesloten;
de uitbraak van een ernstige op mens of dier overdraagbare ziekte in een bedrijf of beslag vermoed wordt of bevestigd is, totdat het risico kan worden uitgesloten, of
niet aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan;
de bevoegde autoriteit specificeert in de vergunning:
passende maatregelen die moeten worden genomen om te voorkomen dat dode dieren TSE’s en overdraagbare ziekten overdragen op mens of dier, zoals maatregelen met betrekking tot het voedingspatroon van de in stand te houden soorten, seizoensgebonden voederbeperkingen, verplaatsingsbeperkingen voor landbouwhuisdieren en andere maatregelen die ten doel hebben mogelijke risico’s op de overdracht van een op mens of dier overdraagbare ziekte te beheersen, zoals maatregelen ten aanzien van diersoorten die in het voedergebied aanwezig zijn, maar die niet met de dierlijke bijproducten worden gevoederd;
de verantwoordelijkheden van de personen of entiteiten in het voedergebied die aan het voederen meewerken of voor landbouwhuisdieren verantwoordelijk zijn, in het licht van de in punt i) bedoelde maatregelen;
de voorwaarden waaronder de in artikel 53 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde sancties aan de in punt ii) bedoelde personen of entiteiten worden opgelegd indien de in punt i) bedoelde maatregelen niet worden genomen;
indien gevoederd wordt zonder dat de dode dieren eerst worden verzameld, worden het waarschijnlijke sterftecijfer van landbouwhuisdieren in het voedergebied en de waarschijnlijke voederbehoeften van de wilde dieren geschat als basis voor de beoordeling van het mogelijke risico op de overdracht van ziekten.
Afdeling 4
Voederen van dierentuindieren met categorie 1-materiaal
De bevoegde autoriteit mag onder de volgende voorwaarden toestaan dat categorie 1-materiaal afkomstig van hele kadavers of delen van kadavers van dieren die gespecificeerd risicomateriaal bevatten, alsook materiaal afkomstig van dierentuindieren aan dierentuindieren worden vervoederd:
de bevoegde autoriteit heeft aan de voor het voederen verantwoordelijke exploitant een vergunning afgegeven. De bevoegde autoriteit geeft dergelijke vergunningen af indien:
het voederen niet als alternatieve manier dient voor de verwijdering van gespecificeerd risicomateriaal of van gestorven herkauwers die dergelijk materiaal bevatten, waaraan een TSE-risico verbonden is;
wanneer categorie 1-materiaal afkomstig van hele kadavers of delen van kadavers van runderen die gespecificeerd risicomateriaal bevatten, gebruikt wordt, een adequaat TSE-bewakingssysteem als bedoeld in Verordening (EG) nr. 999/2001 met regelmatige laboratoriumtests van monsters op TSE’s wordt toegepast;
de door de bevoegde autoriteit afgegeven vergunning wordt onmiddellijk geschorst wanneer:
er een verband met de verspreiding van TSE’s vermoed wordt of bevestigd is, totdat het risico kan worden uitgesloten, of
niet aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan;
de voor het voederen verantwoordelijke exploitant:
slaat het als voeder bestemde materiaal op en vervoedert het in een ingesloten, omheind gebied zodat geen andere vleesetende dieren dan de dierentuindieren waarvoor de vergunning is afgegeven bij het voeder kunnen komen;
zorgt ervoor dat als voeder bestemde herkauwers opgenomen zijn in het TSE-bewakingsprogramma dat wordt uitgevoerd overeenkomstig bijlage III bij Verordening (EG) nr. 999/2001 en, in voorkomend geval, overeenkomstig een besluit dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 1 ter, tweede alinea, van die verordening;
houdt een administratie bij waarin ten minste het aantal, de aard, het geschatte gewicht en de oorsprong van de kadavers van de voor vervoedering gebruikte dieren, de uitslagen van de TSE-tests en de datum van vervoedering worden bijgehouden.
HOOFDSTUK III
BIJZONDERE VOORSCHRIFTEN INZAKE VERZAMELING EN VERWIJDERING
Afdeling 1
Bijzondere voorschriften voor de verwijdering van dierlijke bijproducten
1. Indien de bevoegde autoriteit toestaat dat dierlijke bijproducten ter plaatse worden verwijderd overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), b), c) en e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009, mag die verwijdering worden uitgevoerd:
door verbranding of begraving op het bedrijf waar de dierlijke bijproducten zijn ontstaan;
op een toegelaten stortplaats, of
door verbranding of begraving op een plaats waar het risico voor de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu tot een minimum beperkt is, mits die plaats op zodanige afstand is gelegen dat de bevoegde autoriteit de preventie van risico’s voor de volksgezondheid, de diergezondheid en het milieu kan waarborgen.
2. Dierlijke bijproducten die op de in artikel 19, lid 1, onder b), c) en e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde locaties worden verbrand, moeten worden verbrand:
op een zorgvuldig gebouwde brandstapel, waarbij de dierlijke bijproducten tot as worden gereduceerd;
zonder de menselijke gezondheid in gevaar te brengen;
zonder het gebruik van procedés of methoden die het milieu zouden kunnen schaden, met name doordat zij leiden tot risico’s voor water, lucht, bodem, fauna en flora of door geluids- of geurhinder;
onder voorwaarden die garanderen dat alle resulterende as door begraving op een toegelaten stortplaats wordt verwijderd.
3. Dierlijke bijproducten die op de in artikel 19, lid 1, onder a), b), c) en e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde locaties worden begraven, moeten worden begraven:
op zodanige wijze dat vleesetende of allesetende dieren er niet bij kunnen komen;
op een toegelaten stortplaats of op een andere locatie, zonder dat de gezondheid van de mens in gevaar wordt gebracht en zonder het gebruik van procedés of methoden die het milieu zouden kunnen schaden, met name doordat zij leiden tot risico’s voor water, lucht, bodem, fauna en flora of door geluids- of geurhinder.
4. Bij verwijdering overeenkomstig artikel 19, lid 1, onder a), b), c) en e), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 moet bij de verplaatsing van de dierlijke bijproducten van de plaats van oorsprong naar de plaats van verwijdering aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
de dierlijke bijproducten worden vervoerd in veilige, lekvrije recipiënten of voertuigen;
het laden en lossen van de dierlijke bijproducten vindt plaats onder toezicht van de bevoegde autoriteit, indien van toepassing;
de wielen van voertuigen worden ontsmet wanneer zij de locatie van oorsprong verlaten;
de voor het vervoer van de dierlijke bijproducten gebruikte recipiënten en voertuigen worden na het lossen van de dierlijke bijproducten grondig gereinigd en ontsmet, en
er wordt, in voorkomend geval, voorzien in passende begeleiding van de voertuigen, controle op lekkage en dubbele afdekking.
Afdeling 2
Verbranding en begraving van dierlijke bijproducten in afgelegen gebieden
Het in artikel 19, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde maximumpercentage mag niet meer bedragen dan:
10 % van de runderpopulatie van de betrokken lidstaat;
25 % van de schapen- en geitenpopulatie van de betrokken lidstaat;
10 % van de varkenspopulatie van de betrokken lidstaat, en
een percentage van de populatie van andere diersoorten dat door de bevoegde autoriteit wordt vastgesteld op grond van een beoordeling van de mogelijke risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid als gevolg van de verwijdering van dieren van die soorten door verbranding of begraving ter plaatse.
Afdeling 3
Verbranding en begraving van bijen en bijproducten van bijenteelt
Voor bijen en bijproducten van bijenteelt kan de bevoegde autoriteit verwijdering door verbranding of begraving ter plaatse als bedoeld in artikel 19, lid 1, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 toestaan, mits alle noodzakelijke maatregelen zijn getroffen om ervoor te zorgen dat de verbranding of begraving geen gevaar voor de volksgezondheid en de diergezondheid of het milieu vormt.
HOOFDSTUK IV
ANDERE VORMEN VAN VERWIJDERING
In afwijking van artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 kunnen de lidstaten toestaan dat het in artikel 10, onder f), van die verordening genoemde categorie 3-materiaal wordt verzameld, vervoerd en verwijderd op een andere wijze dan door verbranding of begraving ter plaatse, op voorwaarde dat:
het volume van het materiaal van de inrichting of het bedrijf waar het materiaal wordt verzameld, ongeacht de soorten waarvan het materiaal afkomstig is, niet meer dan 20 kg per week bedraagt;
het materiaal zodanig wordt verzameld, vervoerd en verwijderd dat er geen onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid ontstaan;
de bevoegde autoriteit regelmatig controles uitvoert, inclusief controles van de door de exploitanten bijgehouden administratie, in de inrichtingen of bedrijven waar het materiaal wordt verzameld, teneinde ervoor te zorgen dat de bepalingen van deze afdeling worden nageleefd.
▼M9 —————
BIJLAGE VII
STANDAARDFORMAAT VOOR AANVRAGEN VOOR ALTERNATIEVE METHODEN
HOOFDSTUK I
Taalregeling
1. Aanvragen om toelating van een alternatieve methode voor het gebruik of de verwijdering van dierlijke bijproducten of afgeleide producten als bedoeld in artikel 20, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 („aanvragen”) worden ingediend in een van de officiële talen van de Europese Unie als bedoeld in artikel 1 van Verordening no. 1 van 1958.
2. Betrokkenen die hun aanvraag in een andere taal dan het Engels indienen, moeten de officiële vertaling van hun aanvraag, die door de EFSA wordt verstrekt, vóór de beoordeling valideren.
De in artikel 20, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde termijn gaat in zodra de betrokken partij de officiële vertaling van de aanvraag heeft gevalideerd.
HOOFDSTUK II
Inhoud van de aanvragen
1. De aanvragen bevatten alle nodige informatie om de EFSA in staat te stellen de veiligheid van de voorgestelde alternatieve methode te beoordelen, en met name een beschrijving van:
2. De in punt 1 bedoelde aanvraag moet verder het volgende omvatten:
een vermelding welke punten van de artikelen 8, 9 en 10 van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van toepassing zijn, inclusief de fysieke toestand van het materiaal en een eventuele voorbehandeling die het materiaal heeft ondergaan, alsmede welke andere materialen dan dierlijke bijproducten in het proces gebruikt zullen worden;
een HACCP-protocol en een stroomdiagram waarin de afzonderlijke stappen van het proces duidelijk zijn aangegeven, evenals de kritische parameters voor de inactivatie van relevante ziekteverwekkers, zoals temperatuur, druk, behandelingsduur, pH-bijstelling en deeltjesgrootte, aangevuld met technische specificaties van de bij het proces gebruikte apparatuur;
een identificatie en typering van de biologische gevaren voor de volksgezondheid en de diergezondheid aan de hand van de categorieën dierlijke bijproducten waarop de methode zal worden toegepast;
informatie waaruit blijkt dat de meest resistente biologische gevaren die verbonden zijn aan de te verwerken materiaalcategorie in alle tijdens het proces ontstane producten, inclusief het afvalwater, ten minste in dezelfde mate beperkt worden als met de in deze verordening vastgelegde verwerkingsnormen voor dezelfde categorie dierlijke bijproducten. De mate van risicovermindering moet worden bepaald met gevalideerde directe metingen, tenzij modellen of vergelijkingen met andere processen aanvaardbaar zijn.
3. Gevalideerde directe metingen als bedoeld in punt 2, onder d), omvatten:
meting van de vermindering van de levensvatbaarheid/infectiviteit van endogene indicatororganismen tijdens het proces, waarbij de indicator:
het gebruik van een goed gekarakteriseerd testorganisme of -virus dat in een geschikt testlichaam in de grondstoffen is gebracht.
Indien de behandeling verscheidene stappen omvat, moet worden nagegaan in hoeverre de titerverminderingen van de afzonderlijke stappen additief zijn en of eerdere stappen in het proces afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid van volgende stappen;
een rapportage van de volledige resultaten met:
een uitvoerige beschrijving van de gebruikte methoden;
een beschrijving van de aard van de geanalyseerde monsters;
informatie waaruit blijkt dat het aantal geanalyseerde monsters representatief is;
een rechtvaardiging van het aantal uitgevoerde testen en de keuze van de meetpunten;
een vermelding van de gevoeligheid en specificiteit van de gebruikte detectiemethoden;
gegevens over de herhaalbaarheid en de statistische variabiliteit van de in de proeven uitgevoerde metingen;
een rechtvaardiging, indien van toepassing, van de significantie van prionsurrogaten;
in geval er bij afwezigheid van directe metingen modellen of vergelijkingen met andere processen worden gehanteerd, informatie waaruit blijkt dat de factoren die tot vermindering van de risico's leiden bekend zijn en dat een beproefd risicoreductiemodel wordt gebruikt;
gegevens voor het gehele proces over directe metingen van alle factoren die tot vermindering van de risico's leiden, waaruit blijkt dat die factoren in de gehele behandelde partij homogeen van toepassing zijn.
4. Het in punt 2, onder b), bedoelde HACCP-protocol is gebaseerd op de kritische parameters die voor de vermindering van de risico's worden toegepast, met name:
De in het HACCP-plan opgenomen kritische grenswaarden moeten worden omschreven op basis van de resultaten van de experimentele validatie en/of het gehanteerde model.
Indien de succesvolle werking van het proces alleen kan worden aangetoond aan de hand van technische parameters die specifiek samenhangen met de bij het proces gebruikte apparatuur, moet het HACCP-plan ook de technische grenswaarden vermelden waaraan moet worden voldaan, met name de energieopname, het aantal pompbewegingen of de dosering van chemische stoffen.
Er moet informatie worden vertrekt over de kritische en technische parameters die continu of periodiek moeten worden gecontroleerd en geregistreerd en over de voor de meting en controle gebruikte methoden.
De variabiliteit van de parameters onder karakteristieke productieomstandigheden moet in aanmerking worden genomen.
In het HACCP-plan moeten de normale bedrijfsomstandigheden en abnormale of noodsituaties, met inbegrip van een defect tijdens het proces, in beschouwing worden genomen en moeten de mogelijke corrigerende maatregelen in geval van abnormale of noodsituaties worden vermeld.
5. De aanvragen moeten ook voldoende informatie bevatten over:
de risico's van onderling afhankelijke processen, en met name over de resultaten van een evaluatie van mogelijke indirecte gevolgen die:
van invloed kunnen zijn op de mate waarin een bepaald proces de risico's vermindert;
voortvloeien uit het vervoer of de opslag van tijdens het proces ontstane producten en de veilige verwijdering van die producten, met inbegrip van afvalwater;
de risico's van het voorgenomen eindgebruik van de producten, met name:
het voorgenomen eindgebruik van producten die tijdens het proces ontstaan, moet worden gespecificeerd.
de waarschijnlijke risico's voor de volksgezondheid en de diergezondheid en eventuele gevolgen voor het milieu moeten worden beoordeeld op basis van de geraamde vermindering van de risico's overeenkomstig punt 2, onder d).
6. Bij de aanvragen moet documentatie worden verstrekt, met name:
een stroomdiagram waarop de werking van het proces wordt weergegeven;
de in punt 2, onder d), bedoelde informatie, alsmede andere gegevens ter staving van de informatie die is verstrekt in het kader van de aanvraag als bedoeld in punt 2.
7. De betrokken partijen vermelden in hun aanvraag een contactadres, met inbegrip van hun naam en volledige adres, een telefoon- en/of faxnummer en/of het e-mailadres van een bepaalde contactpersoon die optreedt in de hoedanigheid of in naam van de betrokken partij.
BIJLAGE VIII
VERZAMELING, VERVOER EN TRACEERBAARHEID
HOOFDSTUK I
VERZAMELING EN VERVOER
Afdeling 1
Voertuigen en recipiënten
1. Vanaf het in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde beginpunt in de productieketen moeten dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden verzameld en vervoerd in gesloten nieuwe verpakkingen of afgedekte lekvrije recipiënten of voertuigen.
2. Voertuigen en recipiënten die opnieuw gebruikt kunnen worden en alle opnieuw te gebruiken uitrusting of apparatuur die in contact komen met andere dierlijke bijproducten of afgeleide producten dan afgeleide producten die in de handel worden gebracht overeenkomstig Verordening (EG) nr. 767/2009 en die worden opgeslagen en vervoerd overeenkomstig bijlage II bij Verordening (EG) nr. 183/2005, moeten schoon worden gehouden.
Tenzij zij bestemd zijn voor het vervoeren van bijzondere dierlijke bijproducten of afgeleide producten op zodanige wijze dat er geen gevaar voor versleping bestaat, moeten zij met name:
schoon en droog zijn voor gebruik, en
voor zover nodig na elk gebruik gereinigd, gespoeld en/of ontsmet te worden om versleping te voorkomen.
3. Recipiënten die opnieuw gebruikt kunnen worden, moeten specifiek bestemd worden voor het vervoer van een bepaald dierlijk bijproduct of afgeleid product, voor zover dat nodig is om versleping te voorkomen.
Recipiënten die opnieuw kunnen worden gebruikt, mogen evenwel worden gebruikt, mits de bevoegde autoriteit voor dat gebruik toestemming heeft verleend:
voor het vervoeren van verschillende dierlijke bijproducten of afgeleide producten, mits zij na elk gebruik worden gereinigd en ontsmet zodat versleping wordt voorkomen;
voor het vervoer van de in artikel 10, onder f), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde dierlijke bijproducten of afgeleide producten na het gebruik ervan voor het vervoer van voor menselijke consumptie bestemde producten, onder omstandigheden die versleping voorkomen.
4. Verpakkingsmateriaal moet overeenkomstig de wetgeving van de Unie worden verwijderd door verbranding of volgens een andere methode.
Afdeling 2
Temperatuuromstandigheden
1. Dierlijke bijproducten die bestemd zijn voor de productie van voedermiddelen of rauw voeder voor gezelschapsdieren moeten tijdens het vervoer op een geschikte temperatuur worden gehouden om alle mogelijke risico’s voor de diergezondheid en de volksgezondheid te voorkomen; in het geval van dierlijke bijproducten op basis van vlees en vleesproducten die bestemd zijn voor andere gebruiksdoelen dan menselijke consumptie, is dit bij een maximumtemperatuur van 7 °C, tenzij de bijproducten als voeder worden gebruikt overeenkomstig bijlage II, hoofdstuk I.
2. Onverwerkt categorie 3-materiaal dat bestemd is voor de productie van voedermiddelen of voeders voor gezelschapsdieren moet gekoeld, ingevroren of na inkuiling vervoerd en opgeslagen worden, tenzij het:
wordt verwerkt binnen 24 uur nadat het is verzameld of nadat het uit de koel- of vriesruimte is gehaald, indien het daaropvolgende vervoer plaatsvindt met een vervoermiddel waarin de opslagtemperatuur gehandhaafd blijft;
in het geval van melk, melkproducten of melkderivaten die geen van de in bijlage X, hoofdstuk II, afdeling 4, deel I, genoemde behandelingen hebben ondergaan, in geïsoleerde gekoelde recipiënten wordt vervoerd, tenzij de risico’s op andere manieren kunnen worden beperkt door de kenmerken van het materiaal.
3. De koelwagens die voor het vervoer gebruikt worden, moeten zo ontworpen zijn dat gedurende de gehele vervoerperiode de temperatuur op een geschikt niveau kan worden gehandhaafd en dat de temperatuur kan worden gecontroleerd.
Afdeling 3
Afwijking voor het verzamelen en vervoeren van categorie 3-materiaal dat bestaat uit melk, melkproducten en melkderivaten
Afdeling 1 is niet van toepassing op het verzamelen en vervoeren van categorie 3-materiaal dat bestaat uit melk, melkproducten en melkderivaten door exploitanten van melkverwerkingsinrichtingen die zijn erkend overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004, wanneer zij producten ontvangen die zij tevoren hadden geleverd en die naar hen worden teruggezonden, met name door hun afnemers.
Afdeling 4
Afwijking voor het verzamelen en vervoeren van mest
In afwijking van afdeling 1 mag de bevoegde autoriteit het verzamelen en vervoeren van mest tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf of tussen landbouwers en gebruikers in dezelfde lidstaat toestaan onder andere voorwaarden die garanderen dat er geen onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid zijn.
HOOFDSTUK II
IDENTIFICATIE
1. Alle nodige maatregelen moeten worden getroffen om ervoor te zorgen dat:
zendingen dierlijke bijproducten en afgeleide producten identificeerbaar zijn en tijdens het verzamelen op de plaats van oorsprong van de dierlijke bijproducten alsook tijdens het vervoer gescheiden en identificeerbaar blijven;
een merkstof voor de identificatie van dierlijke bijproducten en afgeleide producten van een specifieke categorie alleen wordt gebruikt voor de categorie waarvoor het gebruik daarvan krachtens deze verordening wordt voorgeschreven, of overeenkomstig punt 4 wordt vastgesteld;
zendingen dierlijke bijproducten en afgeleide producten van een lidstaat naar een andere lidstaat worden verzonden in verpakkingen, recipiënten of voertuigen die als volgt duidelijk zichtbaar en, op zijn minst voor de duur van het vervoer, met een onuitwisbare kleurcode gemarkeerd zijn om de in deze verordening bedoelde informatie op het oppervlak of een deel van het oppervlak van een verpakking, recipiënt of voertuig dan wel op een daarop aangebracht etiket of symbool aan te geven:
voor categorie 1-materiaal, met de kleur zwart;
voor categorie 2-materiaal (met uitzondering van mest en de inhoud van het maag-darmkanaal), met de kleur geel;
voor categorie 3-materiaal, met de kleur groen met een hoog gehalte aan blauw om ervoor te zorgen dat zij duidelijk kan worden onderscheiden van de andere kleuren;
voor ingevoerde zendingen, met de kleur die voor het respectieve materiaal in de punten i), ii) en iii) wordt genoemd, vanaf het moment waarop de zending voorbij de grensinspectiepost van eerste binnenkomst in de Unie is gekomen.
2. Tijdens het vervoer en de opslag moet op de verpakking, de recipiënt of het voertuig een etiket worden aangebracht waarop:
duidelijk de categorie dierlijke bijproducten of afgeleide producten wordt aangegeven, en
de volgende woorden zijn afgedrukt, zodanig dat deze op de verpakking, de recipiënt of het voertuig, naargelang het geval, zichtbaar en leesbaar zijn:
voor categorie 3-materiaal: „Niet voor menselijke consumptie”;
voor categorie 2-materiaal (met uitzondering van mest en de inhoud van het maag-darmkanaal), en van categorie 2-materiaal afgeleide producten: „Niet voor dierlijke consumptie”; indien categorie 2-materiaal echter bestemd is voor het voederen van dieren, als bedoeld in artikel 18, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 onder de in of krachtens dat artikel vastgestelde voorwaarden, moet op het etiket worden aangegeven: „Voeder voor …”, gevolgd door de naam van de specifieke diersoorten voor het voederen waarvan het materiaal bestemd is;
voor categorie 1-materiaal en van categorie 1-materiaal afgeleide producten, indien bestemd voor:
voor melk, melkproducten, melkderivaten, biest en biestproducten: „Niet voor menselijke consumptie”;
voor gelatine die is geproduceerd op basis van categorie 3-materiaal: „Gelatine geschikt voor diervoeding”;
voor collageen die is geproduceerd van categorie 3-materiaal: „Collageen geschikt voor diervoeding”;
voor rauw voeder voor gezelschapsdieren: „Voeder uitsluitend voor gezelschapsdieren”;
voor vis en daarvan afgeleide producten die bestemd zijn als visvoer en vóór hun verzending behandeld en verpakt worden, de duidelijke en leesbare vermelding van de naam en het adres van de diervoederfabriek van oorsprong, en:
voor bloedproducten van paardachtigen die bestemd zijn voor andere doeleinden dan vervoedering: „Bloed en bloedproducten van paardachtigen. Niet voor menselijke of dierlijke consumptie”;
voor horens, hoeven en ander materiaal voor de productie van organische meststoffen en bodemverbeteraars als bedoeld in bijlage XIV, hoofdstuk II, afdeling 12: „Niet voor menselijke of dierlijke consumptie”;
voor organische meststoffen en bodemverbeteraars: „Organische meststoffen of bodemverbeteraars – landbouwhuisdieren niet laten grazen en gewassen niet als groenvoer gebruiken binnen 21 dagen na gebruik”;
voor materiaal dat wordt gebruikt als voeder overeenkomstig bijlage VI hoofdstuk II, afdeling 1, de naam en het adres van het verzamelcentrum, alsmede de vermelding „Niet voor menselijke consumptie”;
voor mest en de inhoud van het maag-darmkanaal: „Mest”;
voor tussenproducten, op de buitenverpakking: „Uitsluitend geschikt voor geneesmiddelen/geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik/medische hulpmiddelen/actieve implanteerbare medische hulpmiddelen/medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek/laboratoriumreagentia”;
voor voor onderzoek en diagnose bestemde monsters: „Voor onderzoek en diagnose”, in plaats van de onder a) vastgestelde tekst;
voor handelsmonsters: „Handelsmonster niet voor menselijke consumptie”, in plaats van de onder a) vastgestelde tekst;
voor demonstratiemateriaal: „Demonstratiemateriaal niet voor menselijke consumptie”, in plaats van de onder a) vastgestelde tekst;
voor visolie voor de vervaardiging van geneesmiddelen als bedoeld in bijlage XIII, hoofdstuk XIII, de vermelding „Visolie voor de vervaardiging van geneesmiddelen”, in plaats van de onder a) vastgestelde tekst;
voor mest die de in bijlage IV, hoofdstuk IV, afdeling 2, onder I, beschreven kalkbehandeling heeft ondergaan, de vermelding „mengsel van mest en kalk”;
voor verwerkte mest die de in bijlage XI, hoofdstuk I, afdeling 2, onder b) en c), beschreven behandeling heeft ondergaan, de vermelding „verwerkte mest”.
Het onder b) xi) bedoelde etiket is echter niet vereist voor de volgende organische meststoffen en bodemverbeteraars:
in voorverpakte verpakkingen met een gewicht van maximaal 50 kg die bestemd zijn voor gebruik door de eindgebruiker, of
in bigbags met een maximumgewicht van 1 000 kg, mits:
3. De lidstaten mogen systemen opzetten of voorschriften vaststellen voor de kleurcodering van verpakkingen, recipiënten of voertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten die van hun grondgebied afkomstig zijn en op hun grondgebied blijven, mits die systemen of voorschriften niet leiden tot verwarring met het in punt 1, onder c), bedoelde kleurcoderingssysteem.
4. De lidstaten kunnen systemen opzetten of voorschriften vaststellen voor het merken van dierlijke bijproducten die van hun grondgebied afkomstig zijn en op hun grondgebied blijven, mits die systemen of voorschriften niet in strijd zijn met de in hoofdstuk V van deze bijlage vastgestelde voorschriften voor het merken van afgeleide producten.
5. In afwijking van de punten 3 en 4 kunnen de lidstaten gebruikmaken van de in die punten bedoelde systemen of voorschriften voor dierlijke bijproducten die van hun grondgebied afkomstig zijn maar niet bedoeld zijn om op hun grondgebied te blijven, als de lidstaat of het derde land van bestemming zijn instemming heeft betuigd.
6. Hierbij geldt echter het volgende:
de punten 1 en 2 zijn niet van toepassing op de identificatie van categorie 3-materiaal dat bestaat uit melk, melkproducten en melkderivaten door exploitanten van melkverwerkingsinrichtingen die zijn erkend overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004, wanneer zij producten ontvangen die zij tevoren hadden geleverd en die naar hen worden teruggezonden, met name door hun afnemers;
de bevoegde autoriteit mag, in afwijking van de punten 1 en 2, toestaan dat mest die wordt vervoerd tussen twee plaatsen op hetzelfde agrarische bedrijf of tussen agrarische bedrijven en gebruikers in dezelfde lidstaat, op een andere wijze wordt geïdentificeerd;
mengvoeders als gedefinieerd in artikel 3, lid 2, onder h), van Verordening (EG) nr. 767/2009 die vervaardigd zijn op basis van dierlijke bijproducten of afgeleide producten en die als voeder worden verpakt en in de handel gebracht worden overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 767/2009 hoeven niet geïdentificeerd te worden overeenkomstig punt 1 en hoeven geen etiket te krijgen overeenkomstig punt 2.
HOOFDSTUK III
HANDELSDOCUMENTEN EN GEZONDHEIDSCERTIFICATEN
1. Tijdens het vervoer moeten de dierlijke bijproducten en de afgeleide producten vergezeld gaan van een handelsdocument dat is opgesteld overeenkomstig het in dit hoofdstuk vastgestelde model of, wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat.
Een dergelijk document of certificaat is evenwel niet vereist indien:
afgeleide producten van categorie 3-materiaal en organische meststoffen en bodemverbeteraars binnen dezelfde lidstaat door detailhandelaars worden geleverd aan eindgebruikers die geen exploitant zijn;
melk, melkproducten en melkderivaten van categorie 3 worden verzameld en teruggezonden naar exploitanten van melkverwerkingsinrichtingen, die erkend zijn overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 853/2004, indien die exploitanten producten van met name hun afnemers ontvangen die zij tevoren hadden geleverd;
mengvoeders als gedefinieerd in artikel 3, lid 2, onder h), van Verordening (EG) nr. 767/2009 die zijn vervaardigd op basis van dierlijke bijproducten of afgeleide producten, in de handel worden gebracht met een verpakking en etikettering overeenkomstig artikel 4 van Verordening (EG) nr. 767/2009.
2. Het handelsdocument moet ten minste in drievoud worden opgemaakt (een origineel en twee afschriften). Het origineel gaat samen met de zending naar de eindbestemming. De ontvanger moet het bewaren. De producent en de vervoerder bewaren ieder een afschrift.
De lidstaten kunnen eisen dat bewijs wordt geleverd dat de zendingen zijn aangekomen, via het Traces-systeem of met een vierde exemplaar van het handelsdocument dat door de ontvanger naar de producent wordt teruggezonden.
3. Gezondheidscertificaten moeten door de bevoegde autoriteit afgegeven en ondertekend worden.
4. Dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten vanaf het in artikel 4, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 genoemde beginpunt van de productieketen tijdens het vervoer in de Europese Unie vergezeld gaan van een handelsdocument dat is opgesteld overeenkomstig het in punt 6 vastgestelde model.
In aanvulling op de toestemming om de informatie bekend te maken via een alternatief systeem als bedoeld in artikel 21, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 kan de bevoegde autoriteit ook toestaan dat op haar grondgebied vervoerde dierlijke bijproducten en afgeleide producten vergezeld gaan van:
een ander handelsdocument, in papieren of in elektronische vorm, op voorwaarde dat een dergelijk handelsdocument de in opmerking f) van punt 6 van dit hoofdstuk bedoelde informatie bevat;
een handelsdocument waarin de hoeveelheid van het materiaal is uitgedrukt als het gewicht of volume van het materiaal of als het aantal verpakkingen.
5. Registers en aanverwante handelsdocumenten of gezondheidscertificaten worden ten minste twee jaar bewaard, zodat zij aan de bevoegde autoriteit kunnen worden overgelegd.
6. Model voor een handelsdocument
Opmerkingen
a) Handelsdocumenten worden overeenkomstig het model in dit hoofdstuk opgesteld.
Op elk document worden, in de in het model aangegeven volgorde, de verklaringen opgenomen die voor het vervoer van dierlijke bijproducten en afgeleide producten zijn vereist.
b) Het wordt opgesteld in een van de officiële talen van de lidstaat van oorsprong en, zo nodig, van de lidstaat van bestemming.
Het mag echter ook in andere officiële talen van de Unie worden opgesteld, indien het vergezeld is van een officiële vertaling of indien dit vooraf met de bevoegde autoriteit van de lidstaat van bestemming is overeengekomen.
c) Het originele exemplaar van elk handelsdocument bestaat uit één tweezijdig blad of, indien nodig, een formulier waarvan alle bladen duidelijk één ondeelbaar geheel vormen.
d) Indien voor de identificatie van de bestanddelen van de zending extra bladen aan het handelsdocument worden gehecht, worden deze bladen beschouwd als deel uitmakend van het originele document en wordt op elk blad de handtekening van de voor de zending verantwoordelijke persoon geplaatst.
e) Indien het handelsdocument, inclusief de onder d) bedoelde extra bladen, meer dan één bladzijde beslaat, wordt elke bladzijde onderaan genummerd – (bladzijdenummer) van (totaal aantal bladzijden) – en wordt elke bladzijde bovenaan voorzien van het codenummer van het document dat door de verantwoordelijke persoon is toegekend.
f) Het originele exemplaar van het handelsdocument wordt ingevuld en ondertekend door de verantwoordelijke persoon.
Op het handelsdocument moeten de volgende gegevens worden vermeld:
de datum waarop het materiaal op het bedrijf is verzameld;
een omschrijving van het materiaal, met inbegrip van:
de hoeveelheid materiaal, uitgedrukt in volume, gewicht of aantal verpakkingen;
de naam en het adres van de inrichting of het bedrijf van oorsprong van het materiaal en het erkennings- of registratienummer ervan dat is toegekend op grond van Verordening (EG) nr. 1069/2009 dan wel Verordening (EG) nr. 852/2004 ( 7 ), (EG) nr. 853/2004 ( 8 ) of (EG) nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad ( 9 ), naargelang het geval, en de aard en de methode van de behandeling;
de naam, het adres en het registratienummer van de vervoerder van het materiaal;
de naam en het adres van de inrichting of het bedrijf van bestemming en het registratie- of erkenningsnummer ervan dat is toegekend op grond van Verordening (EG) nr. 1069/2009 dan wel Verordening (EG) nr. 852/2004 of (EG) nr. 183/2005, naargelang het geval;
in het geval van vervoer in containers, het volledige identificatienummer van de container („BIC-code”), afgegeven overeenkomstig de eisen van het Bureau International des Containers et du Transport Intermodal (internationaal bureau voor containers en intermodaal transport ( 10 );
in het geval van uitvoer van verwerkte dierlijke eiwitten en producten die verwerkte dierlijke eiwitten bevatten zoals bedoeld in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 999/2001, de lidstaat van vertrek en de in Beschikking 2009/821/EG van de Commissie ( 11 ) bedoelde grensinspectiepost van vertrek.
g) De kleur van de handtekening van de verantwoordelijke persoon moet verschillen van die van de gedrukte tekst.
h) Het referentienummer van het document en het lokale referentienummer worden voor dezelfde zending slechts één keer toegekend.
i) De in artikel 48, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor de plaats van bestemming, stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong binnen 15 werkdagen na ontvangst van de in artikel 48, lid 3, eerste alinea, van die verordening bedoelde informatie via Traces in kennis van de aankomst van de zending.
Handelsdocument
Voor het vervoer van niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten binnen de Europese Unie overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1069/2009